Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7324

Datum uitspraak2002-08-20
Datum gepubliceerd2002-09-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/963
Statusgepubliceerd


Uitspraak

20 augustus 2002 eerste civiele kamer rolnummer 2001/963 KG G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant], verblijvende te [verblijfplaats], appellant, procureur: mr. H.F.J.L. van Pelt, tegen: de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, geïntimeerde, procureur: mr. J.M. Bosnak. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het door de president van de rechtbank te Arnhem in kort geding gewezen vonnis van 5 oktober 2001 in het geschil tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: het COA) als eiser. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij exploot van 18 oktober 2001, gevolg door een herstelexploot van 8 november 2001, is [appellant] in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis, met dagvaarding van het COA voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van het COA in eerste aanleg alsnog zal afwijzen, met veroordeling van het COA in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft het COA de grieven bestreden, een aantal producties in het geding gebracht, en heeft het geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn grieven ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties (naar het hof begrijpt: in de kosten van het hoger beroep). 2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De vaststaande feiten Tegen de in het bestreden vonnis vermelde vaststaande feiten is geen grief gericht, zodat daarvan ook in hoger beroep wordt uitgegaan. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Het hof ziet aanleiding om eerst de derde grief te behandelen. Uit de toelichting op de grief begrijpt het hof dat [appellant] opkomt tegen het oordeel van de president in het bestreden vonnis dat het Stappenplan 2000 (Stcrt. 10 februari 2000, nr. 29) op hem van toepassing is. [appellant] voert daartoe aan dat overeenkomstig artikel II van de Wijziging regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) (Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 6 december 1999, Stcrt. 1999, nr. 237) het nieuwe terugkeerbeleid niet van toepassing is als vóór de datum van inwerkingtreding van voornoemd Besluit (op 1 januari 2000) de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, is ingetrokken, zoals bij [appellant] het geval is geweest. Volgens [appellant] is daarom op hem het oude terugkeerbeleid van toepassing. 4.2 Het COA stelt zich op het standpunt dat [appellant] rechtmatig verwijderbaar is, omdat negatief is beslist op zijn bezwaar tegen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf en de finale vertrektermijn is verlopen. Het COA heeft zijn vordering tot ontruiming gebaseerd op artikel 8 lid 1 sub c Rva 1997, zoals dat artikel met ingang van 29 december 2000 luidde, en op het Stappenplan 2000. Dit Stappenplan 2000 bevat de procedures om te komen tot beëindiging van de opvangvoorzieningen na afloop van finale vertrektermijn van 28 dagen, zonder dat daarbij het meewerkcriterium wordt gehanteerd. Het COA voert aan dat bij uitspraak van 17 augustus 2000 door de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage (nevenzittingsplaats Zwolle) het bezwaarschrift van [appellant] tegen de intrekking van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf ongegrond is verklaard. Volgens het COA valt [appellant] onder de doelgroep als vermeld onder 1.3 van het Stappenplan 2000, omdat na de datum van inwerkingtreding (op 11 februari 2000) van het Stappenplan 2000 nog is beslist op het bezwaar van [appellant]. Dat de aan [appellant] verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf reeds op 2 april 1999, dus vóór de datum van inwerkingtreding van het Stappenplan 2000, was ingetrokken, doet daar volgens het COA niet aan af. Voor de interpretatie van artikel 8 lid 1 sub c Rva 1997 en van het Stappenplan 2000, neemt het COA tot uitgangspunt de Terugkeernotitie van 25 juni 1999 (TK 1998-1999, 26 646, nr.1), waarin de Staatssecretaris van Justitie onder 8.1 het volgende opmerkt: “Het nieuwe beleid is van toepassing op vreemdelingen die op of na de datum van publicatie van het herziene stappenplan beëindiging voorzieningen nog geen beslissing in eerste aanleg hebben ontvangen, daaronder begrepen nog geen beslissing intrekking verblijfsstatus, en/of die vreemdelingen die nog geen beslissing op bezwaar hebben ontvangen. Deze overgangsregeling is tot stand gekomen op basis van het feit dat in de hiervoor omschreven gevallen nog een beslissing door de overheid genomen dient te worden. In de gevallen dat deze beslissing een afwijzing van het verzoek om toelating inhoudt, kan dan nog conform het hiervoor beschreven beleid gehandeld worden.” Voorts verwijst het COA naar de toelichting op artikel II van het Besluit van 6 december 1999 waarin, onder verwijzing naar de Terugkeernotitie van 25 juni 1999, deze passage als volgt wordt herhaald: “Overeenkomstig hetgeen is neergelegd in voornoemde brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 1999 is het nieuwe terugkeerbeleid van toepassing op vreemdelingen die op of na de datum van het van kracht worden van het nieuwe beleid, nog geen beslissing in eerste aanleg, waaronder begrepen nog geen beslissing intrekking verblijfsstatus, of in bezwaar hebben ontvangen. Op de overige categorieën vreemdelingen zal het bestaande stappenplan, dat gebaseerd is op het meewerkcriterium, van toepassing blijven.” Volgens het COA is van doorslaggevend belang of na 11 februari 2000, de datum waarop het Stappenplan 2000 in werking trad, nog een beslissing is genomen, in eerste aanleg dan wel in bezwaar met betrekking tot de asielaanvraag dan wel met betrekking tot de intrekking van de verblijfsstatus. Het COA voelt zich in zijn standpunt gesteund door verschillende uitspraken van de presidenten in kort geding van de rechtbanken te Groningen, Zwolle en Almelo en door uitspraken van het Hof te ‘s-Hertogenbosch (producties 5 tot en met 9 memorie van antwoord). Indien de voorwaardelijke vergunning tot verblijf is ingetrokken vóór 11 februari 2000, terwijl na 11 februari 2000 nog is beslist op het tegen die intrekking ingediende bezwaar, is volgens het COA het Stappenplan 2000 van toepassing. 4.3 Het hof overweegt als volgt. - Het COA draagt zorg voor de centrale opvang van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen door er in te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum. - In artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Stcrt. 1997, nr. 246) (hierna te noemen: Rva 1997) wordt nader bepaald welke verstrekkingen de opvang in een opvangcentrum omvat. - In artikel 8 van de Rva 1997 is bepaald wanneer deze verstrekkingen eindigen. Volgens artikel I van het Besluit van 6 december 1999 (Stcrt. 1997, nr. 237) luidt artikel 8 eerste lid onderdeel c per 1 januari 2000 als volgt: De in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen eindigen in de volgende gevallen: […] c. indien hetzij op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen. - Voornoemde wijziging van artikel 8 eerste lid sub c. houdt verband met de invoering van het nieuwe terugkeerbeleid. Kort gezegd staat in het nieuwe terugkeerbeleid centraal de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling ten aanzien van wie is beslist dat hij niet tot Nederland wordt toegelaten, om zelfstandig terug te keren naar het land van herkomst. In verband met het Besluit van 6 december 1999 is het Herzien Stappenplan beëindigen opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers vervangen door het Stappenplan 2000. - Artikel II van voornoemd Besluit van 6 december 1999, waarin een overgangsregeling is opgenomen, luidt als volgt: Dit besluit is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien van wie voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit: a. een beslissing op de asielaanvraag is genomen, b. een beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet inwilligende beschikking op de asielaanvraag is genomen of c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, of de toelating als vluchteling, is ingetrokken. - In het Stappenplan 2000 wordt onder 1.3 “Doelgroep” vermeld dat het Stappenplan 2000 van toepassing is “op asielzoekers ten aanzien van wie op of na de datum van publicatie van dit Stappenplan in de Staatscourant: a. een negatieve beslissing op de asielaanvraag is genomen, of b. een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet-inwilliging van de asielaanvraag is genomen, of c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, is ingetrokken of niet is verlengd, of de toelating als vluchteling is ingetrokken.”. Vervolgens is daarin uiteengezet dat op de overige categorieën centraal opgevangen asielzoekers het oude stappenplan, gebaseerd op het meewerkcriterium, van toepassing blijft. 4.4 Aan [appellant] is bij beschikking van 3 februari 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Deze is op 2 april 1999 ingetrokken. Tegen deze intrekking is door [appellant] bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf is op 17 augustus 2000 door de president van de rechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats Zwolle) ongegrond verklaard. Op 23 augustus 2000 is een last tot uitzetting ten aanzien van [appellant] verstrekt. Op het moment van inwerkingtreding van het Besluit van 6 december 1999, te weten 1 januari 2000, was de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van [appellant] reeds ingetrokken. 4.5 Anders dan het COA, is het hof van oordeel dat een later (na 11 februari 2000) gegeven (afwijzende) beslissing op het ingediende bezwaar tegen de intrekking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf er niet toe kan leiden dat [appellant], die ingevolge de intrekkingbeslissing van 2 april 1999 onder het oude terugkeerbeleid viel (Herzien Stappenplan beëindigen opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers), nu onder het nieuwe terugkeerbeleid zou komen te vallen (Stappenplan 2000). De tekst en de structuur van artikel II van het Besluit van 6 december 1999 laten naar het oordeel van het hof geen andere uitleg toe. Immers, onderdeel a. van artikel II ziet op gevallen waarin een beslissing op de asielaanvraag is genomen, onderdeel b. ziet op gevallen waarin een beslissing op het ingediende bezwaar tegen een niet inwilligende beschikking op de asielaanvraag is genomen en onderdeel c. ziet op gevallen waarin de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, of de toelating als vluchteling, is ingetrokken. In genoemd artikel II is geen aparte bepaling opgenomen die ziet op gevallen waarin wordt beslist op ingediend bezwaar tegen de intrekking van de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, of intrekking van de toelating als vluchteling. Omdat wel een apart onderdeel is opgenomen dat ziet op bezwaar tegen de niet inwilligende beschikking op de asielaanvraag, had het gezien de opbouw en structuur van artikel II, in de rede gelegen een apart onderdeel op te nemen waarin een regeling is opgenomen voor gevallen waarin de beslissingen op ingediend bezwaar tegen de intrekking van de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, of intrekking van de toelating als vluchteling op te nemen, als het de bedoeling was geweest om ook deze categorie enkel als gevolg van een door de betrokkene ingediend bezwaarschrift alsnog onder het nieuwe terugkeerbeleid te laten vallen. Het gaat naar het oordeel van het hof te ver om deze categorie in de tekst van artikel II te begrijpen, nu de Staatssecretaris onder artikel II, sub b., wel uitdrukkelijk heeft voorzien in gevallen van bezwaar tegen de niet inwilligende beschikking op de asielaanvraag. Ook de toelichting die de Staatssecretaris van Justitie op genoemd artikel II heeft gegeven en waarop het COA zich beroept (zie hiervoor onder 4.2), laat geen ander oordeel toe. De toevoeging van de Staatssecretaris van de woorden ”of in bezwaar”, schept geen enkele andersluidende bedoeling op dit punt, nu daarbij niet nader is gespecificeerd op welke categorieën van bezwaar wordt gedoeld. In ieder geval kan uit deze woorden, die evengoed kunnen slaan op de categorie onder artikel II, sub b., naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat een beslissing op bezwaar tegen de intrekking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf hieronder dient te worden begrepen. [appellant] valt daarmee naar het oordeel van het hof onder c van overgangsartikel II van genoemd Besluit. Dit leidt ertoe dat het toen gewijzigde artikel 8 eerste lid onderdeel c Rva 1997 niet op [appellant] van toepassing is. Gelet op de laatste zin van de toelichting van de Staatssecretaris op artikel II (“Op de overige categorieën vreemdelingen zal het bestaande stappenplan, dat gebaseerd is op het meewerkcriterium, van toepassing blijven”) valt [appellant] onder de overige categorieën vreemdelingen op wie het oude stappenplan, gebaseerd op het meewerkcriterium, van toepassing is. 5 Slotsom 5.1 Geconcludeerd wordt dat [appellant] onder artikel II sub c van het Besluit van 6 december 1999 valt en dat het Stappenplan 2000 niet op hem van toepassing is. Hiermee treft grief III doel, zodat de overige grieven geen bespreking meer behoeven. Nu door het COA geen andere gronden zijn gesteld op grond waarvan [appellant]’s aanspraak op verstrekkingen zou zijn geëindigd en hij het AZC te [verblijfplaats] zou dienen te ontruimen, dient de vordering van het COA alsnog te worden afgewezen. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd. 5.2 Het COA zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van beide instanties. 6 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding: vernietigt het vonnis in kort geding van de president van de rechtbank te Arnhem van 5 oktober 2001 en, opnieuw rechtdoende: wijst af de vorderingen van het COA; veroordeelt het COA in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 181,51 aan griffierecht en € 453,78 voor salaris procureur voor de eerste aanleg en voor het hoger beroep begroot op € 230,- voor griffierecht, € 771,43 voor salaris van de procureur en op € 75,89 voor explootkosten. Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Steeg en Hilverda en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2002.