Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7372

Datum uitspraak2002-06-19
Datum gepubliceerd2002-09-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers01.1088
Statusgepubliceerd


Uitspraak

8/B rolnummer: 01.1088 datum vonnis: 19 juni 2002 RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - meervoudige kamer B. Vonnis in de zaak met bovenvermeld rolnummer van : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur : mr.J.C.Meijroos, tegen De Staat der Nederlanden (ministerie van justitie), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur: mr.W.Heemskerk. Partijen zullen hierna aangeduid worden als [eiser] en de Staat. De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het geding, te weten : - de conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding van 27 maart 2001, met 11 producties; - de conclusie van antwoord, met 14 producties; - de conclusie van repliek, met 1 productie; - de conclusie van dupliek. 1. De feiten : 1.1. Op vordering van de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam is de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in die rechtbank overgegaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen onbekende personen. De verdenking betrof, kort weergegeven, opzettelijke vrijheidsberoving en gijzeling. Lopende het gerechtelijk vooronderzoek is de verdenking gerezen dat [zoon1] (hierna [zoon1]) en [zoon2] (hierna : [zoon2]), beiden zoon van [eiser], betrokken waren bij deze strafzaak. 1.2. Voornoemde rechter-commissaris heeft op 1 maart 1999 aan voormelde officier van justitie machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering (hierna : Sv) in de strafzaak tegen [zoon1] (een dergelijke machtiging in de strafzaak tegen [zoon2] heeft de rechtbank niet bij de processtukken aangetroffen). 1.3. In het onder 1.1. genoemde gerechtelijk vooronderzoek heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam op vordering van de officier van justitie bij die rechtbank bij beschikking van 25 februari 1999 verlof verleend tot huiszoeking ter inbeslagneming in de woning van [eiser] te [woonplaats], waar [zoon1] op dat moment zijn feitelijke woon- en verblijfplaats had. De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft deze huiszoeking op 2 maart 1999 verricht. Tijdens deze huiszoeking is onder meer [zoon1] aangehouden en zijn door de rechter-commissaris voorwerpen in beslag genomen, waaronder een zich op de [adres] te [woonplaats] voor de woning van [eiser] en [zoon1] bevindende auto met het kenteken [kenteken]. Deze auto is onder [zoon1] in beslag genomen. Tevens is deze auto, een Opel Vectra (hierna : de Opel), door een opsporingsambtenaar op last van de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam overeenkomstig artikel 94a Sv ten laste van [zoon2] in beslag genomen. 1.4. Bij brieven van 14 april 1999, 25 mei 1999 en 19 oktober 1999 heeft [eiser] de officier van justitie te Amsterdam verzocht de Opel aan hem terug te geven. 1.5. Op 19 april 1999 is de Opel bij de dienst der domeinen te Amsterdam geïnspecteerd en gewaardeerd op een bedrag van ƒ.23.000,=. Op grond van artikel 117, tweede lid, Sv heeft het openbaar ministerie te Amsterdam op 6 mei 1999 aan de dienst der domeinen te Amsterdam een machtiging verleend de Opel te vervreemden. Op 1 juli 1999 heeft de dienst der domeinen de Opel voor een bedrag van ƒ.22.003,= verkocht. 1.6. Bij brief van 3 mei 1999 heeft de officier van justitie [eiser] medegedeeld dat in het kader van een mogelijke ontnemingsmaatregel in de strafzaak tegen [zoon2] het beslag op de Opel gehandhaafd bleef. 1.7. Namens [zoon1] is op 18 mei 1999 een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv ingediend, onder meer strekkende tot teruggave aan de Opel. Dit klaagschrift is op 8 oktober 1999 ingetrokken. 1.8. De tegen [zoon1] lopende strafzaak is op enig moment geseponeerd. Bij vonnis van 15 oktober 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam [zoon2] in de tegen deze lopende strafzaak vrijgesproken van het hem telastgelegde en tevens de teruggave van de Opel aan [zoon2] gelast. Tegen dit vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. 1.9. Namens [eiser] is op 23 november 1999 een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv ingediend. Hierin is onder meer gesteld dat de Opel op 2 maart 1999 onder [zoon1] in beslag is genomen. De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft zich bij beschikking van 10 april 2000 onbevoegd verklaard en bepaald dat het klaagschrift zou worden doorgezonden naar het gerechtshof te Amsterdam. 1.10. Het gerechtshof te Amsterdam heeft het onder 1.8. genoemde vonnis van 15 oktober 1999 bij onherroepelijk geworden arrest van 27 juli 2000 bevestigd. Hierdoor is tevens de bij dit vonnis gegeven last tot teruggave van de Opel aan [zoon2] onherroepelijk geworden. Overeenkomstig deze last heeft de Staat op 16 oktober 2000 op grond van artikel 119, tweede lid, Sv het bedrag van ƒ.22.003,=, vermeerderd met ƒ.782,76,= aan heffingsrente over de periode van de duur van het beslag, dus in totaal een bedrag van ƒ.22.785,76, aan [zoon2] betaald door middel van overmaking naar de rekening van de penitentiaire inrichtingen Utrecht, locatie Nieuwegein. 1.11. Op 16 oktober 2000 heeft [eiser] het onder 1.9. vermelde klaagschrift ingetrokken. 2. De vordering en het verweer : 2.1. [eiser] vordert bij dagvaarding de Staat te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ.11.976,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der inbeslagneming van de Opel, dan wel vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag, en proceskosten. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn vordering gehandhaafd met dien verstande dat voormeld bedrag van ƒ.11.976,= is gewijzigd in ƒ.11.858,= in verband met een kennelijke schrijffout. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de Opel op 2 maart 1999 in beslag te nemen. De Staat heeft daarnaast volgens [eiser] onrechtmatig gehandeld door het beslag te laten voortduren en voorts door de Opel niet terug te geven aan [eiser]. Hij stelt als gevolg hiervan schade te hebben geleden. De Opel zou een hogere waarde hebben dan de ƒ.22.003,= waarvoor hij is verkocht. De daardoor door [eiser] geleden schade wordt door hem begroot op ƒ.11.000,=. Voorts maakt [eiser] aanspraak op ƒ.283,= wegens motorrijtuigenbelasting en ƒ.575,= aan kosten voor zijn raadsman (de eigen bijdrage). 2.2. De Staat voert gemotiveerd verweer. 3. De beoordeling van het geschil : 3.1. Voor zover [eiser] er in deze procedure over klaagt dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de Opel op 2 maart 1999 in beslag te nemen en het beslag te laten voortduren, overweegt de rechtbank als volgt. Aan de wettelijke vereisten voor het in beslag nemen van de Opel door de rechter-commissaris was voldaan. Voor het overige heeft ten aanzien van de inbeslagneming en het voortduren van het beslag de (ook door [eiser] gevolgde) met voldoende waarborgen omgeven klaagschrift procedure van artikel 552a Sv open gestaan. Hij kan daarover dan niet tevens bij de burgerlijke rechter klagen. 3.2. Voor zover [eiser] er over klaagt dat de Opel niet aan hem is teruggegeven, overweegt de rechtbank als volgt. De verplichting tot teruggave is niet een verplichting waarvan bij de burgerlijke rechter nakoming kan worden gevorderd, nu "nakoming" slechts kan worden geëffectueerd door een beklag over het uitblijven van een last tot teruggave op de voet van artikel 552a Sv. Niet-nakoming van die verplichting tot teruggave kan echter wel leiden tot aansprakelijkheid van de Staat uit onrechtmatige daad. De Staat heeft echter de (opbrengst van de) Opel aan [zoon2] teruggegeven overeenkomstig de op 27 juli 2000 onherroepelijk geworden last daartoe en overeenkomstig het bepaalde in artikel 119, tweede lid, Sv. 3.3. De vordering van [eiser] betreft voorts schadevergoeding in verband met het feit dat de auto voor een te lage prijs door de Staat is verkocht. De rechtbank stelt voorop dat teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp slechts een ordemaatregel is, die niet beslissend is voor de burgerlijke rechten van iemand op dat voorwerp. In dit geval diende de Staat terug te geven aan [zoon2] als degene die in de last van de rechter is genoemd. Als de Staat aan die last voldoet, is hij gekweten. Degene die meent aanspraak op het voorwerp te hebben en aan wie niet is teruggegeven (in dit geval [eiser]), kan van degene aan wie is teruggegeven het voorwerp via de burgerlijke rechter opvorderen. Als het voorwerp zich niet in behoorlijke staat bevindt, kan hij van degene aan wie is teruggegeven schadevergoeding vorderen. Deze laatste kan de Staat in vrijwaring roepen als de schade is ontstaan door niet zorgvuldige bewaring. Kan de Staat aan de verplichting tot teruggave niet voldoen, omdat het voorwerp wettig is vervreemd, treedt de opbrengst in de plaats van het voorwerp en is de Staat gekweten door teruggave van de opbrengst (tenzij de opbrengst onredelijk laag is) jegens een ieder (in het bijzonder ook jegens degene aan wie teruggegeven moest worden en jegens degene onder wie in beslag is genomen). Er bestaat (zoals overwogen) voor de Staat geen verplichting tot teruggeven aan een ander dan de last noemt. Integendeel, de Staat zou onrechtmatig handelen, indien hij dat zou doen. Die ander (in dit geval [eiser]) kan daarom de Staat niet aanspreken voor teruggave aan hem, dus ook niet voor het afgeven van de opbrengst, en derhalve ook niet wegens een bij verkoop verkregen te lage prijs. Hij zal zijn beweerde schade van degene aan wie is teruggegeven dienen te vorderen. 3.4. Op grond van het hiervoor overwogene dienen de vorderingen van [eiser] te worden afgewezen en zal hij als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden verwezen. Overeenkomstig de vordering daartoe bij de conclusie van antwoord zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. 4. De beslissing : De rechtbank : wijst de vorderingen van [eiser] af; veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 215,55 voor vastrecht en op € 662,= aan salaris van de procureur, en verklaart het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mrs R.A.C.van Rossum, J.Kramer en A.V.van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2002 in aanwezigheid van de griffier.