Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7378

Datum uitspraak2002-08-30
Datum gepubliceerd2002-09-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/006018-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Tegenspraak, na aanhouding verschenen Parketnummer : 11.006018-02 Zittingsdatum : 13 en 16 augustus 2002 Uitspraak : 30 augustus 2002 VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) De rechtbank te Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen: [Verdachte] geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) wonende te [adres verdachte] thans verblijvende te Huis van Bewaring Den Haag te 's-Gravenhage De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht. 1 Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie nader is omschreven. Kopieën van de dagvaarding en de vordering nadere omschrijving zijn als bijlage 1 en 1a aan dit vonnis gehecht en maken hiervan deel uit. 2. Voorvragen 2.1 Geldigheid van de dagvaarding. Bij onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 2.2 Bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. 2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. 2.4 Schorsing van de vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken. 3. Het onderzoek ter terechtzitting 3.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie -het tenlastegelegde bewezen achtend- heeft gevorderd overeenkomstig de als bijlage 2 aan dit vonnis gehechte vordering ter terechtzitting. 3.2 De verdediging De verdediging heeft naast een bewijsverweer, een strafmaatverweer gevoerd. 4. Bewijsbeslissingen 4.1 Vrijspraak Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte onder 1. (zaak 2) primair en subsidiair, onder 2. (zaak 4) primair, subsidiair en meer subsidiair en onder 3. (zaak 5) primair is tenlastegelegd, omdat * ten aanzien van 1. primair en subsidiair: verdachte bij een van zijn medeverdachten 50 bolletjes cocaïne heeft opgehaald om deze bolletjes te verkopen. Uiteindelijk lukte dit niet. De bolletjes waren afkomstig van koeriers die in het huis, waar verdachte de bolletjes ophaalde, deze bolletjes hadden uitgescheiden. Op het moment dat verdachte de bolletjes cocaïne ophaalde was de invoer van de cocaïne op het grondgebied van Nederland reeds voltooid. Niet gebleken is dat verdachte in deze zaak bij het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de bolletjes cocaïne door de koeriers betrokken was en/of ten behoeve hiervan handelingen heeft verricht. * ten aanzien van feit 2. primair, subsidiair en meer subsidiair: uit de stukken en de verklaringen van verdachte en medeverdachten niet aannemelijk is geworden dat toen verdachte de koerier, die op dat moment nog bolletjes cocaïne in haar lichaam had, weigerde te vervoeren wel 17 bolletjes cocaïne van deze koerier onder zich heeft genomen, nu dit alleen is gebaseerd op de verklaring van de partner van één van de medeverdachten, terwijl anderzijds een andere medeverdachte verklaart dat in zijn woning alle 109 bolletjes zijn uitgescheiden. Uit de stukken en verklaringen bij de politie afgelegd en ter terechtzitting gedaan blijkt voorts niet dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het onderhavig drugstransport, omdat niet is gebleken dat zich in de koffer drugs bevonden. Verdachte heeft zodoende niets anders gedaan dan het bewaren van de koffer. Het handelen van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevat onder artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. Derhalve was er bij verdachte geen sprake van een strafbare betrokkenheid bij het onderhavige transport. * ten aanzien van 3. (zaak 5) primair: niet uit de stukken is gebleken dat verdachte bij dit transport, waarbij koeriers met bolletjes cocaïne in hun lichaam van Curaçao naar Nederland reisden, betrokken is geweest door handelingen in de zin van artikel 2 onder a van de Opiumwet te verrichten ten aanzien van het feitelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van deze bolletjes cocaïne. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van die feiten. 4.2 Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte 1. (zaak 2) meer subsidiair omstreeks 8 februari 2002 te Rotterdam, opzettelijk heeft vervoerd, 50 bolletjes, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. (zaak 5) subsidiair omstreeks de periode van 12 januari 2002 tot en met 26 januari 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en te Rotterdam en te Dordrecht, en te Curaçao (Nederlandse Antillen), tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 200 bolletjes van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk - een persoon, te weten [medeverdachte A] en een persoon, te weten [medeverdachte B] op Curaçao gevraagd bolletjes cocaïne te slikken en vervolgens naar Nederland te reizen en - voor voornoemde personen een (vlieg)ticket betaald en - voornoemde personen voorzien dan wel doen voorzien van bolletjes cocaïne (die door genoemde personen werden ingeslikt) en - voornoemde personen op de luchthaven Schiphol opgehaald of doen ophalen en - vervolgens voornoemde personen vanaf de luchthaven Schiphol vervoerd danwel doen vervoeren naar Rotterdam en Dordrecht. Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. 4.4 De bewijsmiddelen De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen. De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften telkens slechts in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde De bewezenverklaarde feiten leveren op: 1. (zaak 2) meer subsidiair OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid van de Opiumwet; 3. (zaak 5) subsidiair MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET EEN IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER A VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD, strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van strafrecht. 6. De strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar 7. De motivering van sancties en overige beslissingen Bij het bepalen van de op te leggen sanctie heeft de rechtbank rekening gehouden met - de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan en - de persoon van de verdachte. Voor wat betreft de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: Verdachte heeft omstreeks 8 februari 2002 bij een medeverdachte van hem 50 bolletjes cocaïne opgehaald. Voor deze bolletjes cocaïne wilde hij een afnemer vinden. De bolletjes cocaïne waren afkomstig van een cocaïnetransport dat kort daarvoor had plaatsgevonden en waarbij een bolletjeskoerier deze bolletjes had uitgescheiden. Verdachte wist hiervan. Verdachte wilde de bolletjes, zoals hij bij de politie heeft verklaard, verkopen om zo zelf geld te verdienen. Dat verdachte wist hoe de bolletjes cocaïne in Nederland kwamen, blijkt ook uit het feit dat verdachte omstreeks 12 januari 2002 betrokken was bij een drugstransport door bolletjeskoeriers van Curaçao naar Nederland. Bij dit transport wist verdachte vooraf dat twee bolletjeskoeriers naar Nederland zouden komen. Hij stelde voor de opvang van deze koeriers de huissleutel van een woning in Dordrecht ter beschikking zodat de koeriers in deze woning konden verblijven en hier de bolletjes cocaïne konden uitscheiden. Voorts controleerde hij de woning terwijl de koeriers in de woning verbleven en liet hij de koeriers, nadat zij de bolletjes hadden uitgescheiden, naar Schiphol vervoeren waarbij hij kennis droeg van het feit dat de koeriers binnen afzienbare tijd weer met bolletjes cocaïne in hun lichaam terug zouden komen naar Nederland. Het feit dat verdachte de vrije keuze had om al dan niet mee en samen te werken in de onderhavige transporten van cocaïne naar Nederland en zich hiervan niet heeft onthouden is zeer afkeurenswaardig. Daarbij komt dat verdachte hiertoe niet gedreven werd door financiële problemen. Verdachte heeft zich door hebzucht laten leiden. Voorts is algemeen bekend dat het gebruik van verdovende middelen een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid en tevens dat zulks direct en indirect oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. Door het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne heeft verdachte aangezet tot het instandhouden en verder uitbreiden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen. Op feiten als de onderhavige kan derhalve niet anders worden gereageerd dan met een vrijheidsbenemende straf. Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: diens overige omstandigheden zoals deze ter terechtzitting zijn gebleken en in de rapportage van de Reclassering Nederland d.d. 11 juli 2002 naar voren zijn gebracht, en het feit dat verdachte eerder ter zake overtreding van de Opiumwet is veroordeeld. Dit heeft verdachte er echter niet van weerhouden wederom een dergelijk strafbaar feit te plegen. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd. Met deze beslissing legt de rechtbank een hogere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank meent dat de geëiste straf onvoldoende de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengt. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften Naast de voormelde artikelen is van toepassing artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. 9. Beslissing. De rechtbank verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1. primair en subsidiair, onder 2. integraal en onder 3. primair tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; verklaart bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis; verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert de hierboven onder 5 vermelde strafbare feiten; verklaart de verdachte hiervoor strafbaar; veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van ACHTTIEN MAANDEN, met bepaling dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Dit vonnis is gewezen door: Mr. H.W. Bezemer voorzitter, en Mr. A.P. Hameete, Mr. E.C. Koekman rechters, in tegenwoordigheid van griffier, Mr. M.E. Boekholtz en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 augustus 2002. Mr. E.C. Koekman is wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.