Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7383

Datum uitspraak2002-05-21
Datum gepubliceerd2002-09-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersCU 900.117.11 (rdk 01.1689)
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE uitleveringskamer uitspraak CU 900.117.11 (rdk 01.1689) De rechtbank 's-Gravenhage, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van : [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres], verder te noemen de opgeëiste persoon. 1. Het verzoek tot uitlevering De ambassade van de Verenigde Staten van Amerika te 's-Gravenhage heeft bij nota van 6 februari 2001 de Nederlandse minister van buitenlandse zaken te 's-Gravenhage de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht ter fine van strafvervolging. 2. De overgelegde stukken Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende stukken overgelegd : I. Een zogenaamde kantbrief van de minister van justitie te 's-Gravenhage aan de hoofdofficier van justitie 's-Gravenhage, gedateerd 19 februari 2001, met daarbij gevoegd: II. een brief van de minister van buitenlandse zaken te 's-Gravenhage aan de minister van justitie te 's-Gravenhage, gedateerd 15 februari 2001, met daarbij gevoegd: III. een in de Engelse taal gestelde nota no. 15 van de Amerikaanse ambassade te 's-Gravenhage aan het ministerie van buitenlandse zaken te 's-Gravenhage, gedateerd 6 februari 2001, houdende een hernieuwd verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, onder verwijzing naar de stukken die ten grondslag lagen aan het eerdere verzoek als neergelegd in nota no. 24 van 4 mei 2000; opgemerkt wordt dat het eerdere verzoek afgewezen is omdat de daaraan ten grondslag liggende feiten niet strafbaar waren naar Nederlands recht doch dat omkoping van een buitenlandse ambtenaar kennelijk met ingang van 1 februari 2001 strafbaar is gesteld in artikel 178a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, reden waarom nu opnieuw een verzoek tot uitlevering wordt gedaan; IV. de schriftelijke vordering van de officier van justitie, gedateerd 31 augustus 2001 en bij de rechtbank op de zelfde dag binnengekomen, strekkende tot in behandelingneming van het (hernieuwde) uitleveringsverzoek, onder verwijzing naar ter gelegenheid van het eerdere verzoek van 20 april 2000 [de rechtbank leest: 4 mei 2000], met daarbij gevoegd: V. een zogenaamde kantbrief van 6 juni 2000 van de minister van justitie te 's-Gravenhage aan de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage, ten parkette ingekomen op 8 juni 2000, met als bijlage: - het (eerdere) verzoek van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika bij nota nummer 24 van 4 mei 2000 tot uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op strafvervolging wegens conspiracy, prohibited foreign trade practi-ces and interstate and foreign travel in aid of racketeering enterprises; VI. de schriftelijke vordering van de officier van justitie te 's-Gravenhage, ter griffie ingekomen op 14 juni 2000, strekkende tot in behandelingneming van genoemd uitleveringsverzoek van 4 mei 2000; VII. de intrekking, gedateerd 26 juni 2000, door de officier van justitie van de vordering van 14 juni 2000 tot in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering, op de grond dat het feitencomplex waarvoor de uitlevering wordt verzocht bij nadere studie niet voldoet aan het in artikel 2 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gestelde vereiste van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid; VIII. een brief van de officier van justitie te 's-Gravenhage, gedateerd 27 juni 2000, aan het ministerie van justitie te 's-Gravenhage, waarin wordt uitgelegd dat aan het bij brief van 6 juni 2000 toegezonden uitleveringsverzoek geen gevolg kan worden gegeven nu niet voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid; IX. een door de Assistant Authentication Officer, Department of State, gecerti-ficeerde verklaring van Madeleine K. Albright, Secretary of State, van 20 april 2000 dat het hierna onder b vermelde document het zegel van het Department of Justice van de Verenigde Staten van Amerika draagt; X. een door de [Deputy] Director, Office of International Affairs, Criminal Division of the United States Department of Justice gecertificeerde verklaring van 19 april 2000 van Janet Reno, Attorney General of the United States, dat Russell Bikoff zowel ten tijde van de ondertekening van het daar aan gehecht document als ten tijde van het opmaken van de onderhavige verkla-ring Deputy Director, Office of International Affairs, Criminal Division, US Department of Justice te Washington, DC, was; XI. de certificering op 19 april 2000 door Russell Bikoff, Deputy Director, Office of International Affairs, Criminal Divisi-on, US Department of Justice, van de bijgevoegde bijlagen: - een door John M. Facciola, United States Magistrate Judge, beëdigde en door Philip Urofsky, employed by the United States Department of Justice as a Trial Attorney in the Criminal Division en één der aanklagers in het proces tegen [verdachte] en de opgeëiste persoon, op 31 maart 2000 afgelegde verklaring tot staving van het verzoek om uitlevering, waarin een nadere omschrijving wordt gegeven van de feiten en een uiteenzetting wordt gegeven omtrent de overtreden wetsartikelen en de identiteit, de nationali-teit, en de vermoedelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon; hierbij zijn als bijlagen gevoegd: a. een gewaarmerkt afschrift van een Superseding Indictment van de United States District Court for the District of New Jersey, houdende een nader overzicht van de feiten en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal, ondertekend door Nicholas R. Abitante, foreperson van de Grand Jury, en Faith S. Hochberg, United States Attorney; b. een gewaarmerkt afschrift van een door Anne E. Thompson, Chief, United States District Judge, te Trenton, New Jersey, gegeven Warrant for Arrest van (niet gedateerd) betreffende de opgeëiste persoon, inhoudende een korte omschrijving van de feiten; c. de tekst van de wetsbepalingen houdende de wezenlijke elementen en de benaming van de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht en van de wetsbepalingen houdende de straf die op de feiten is gesteld, te weten USC titel 18, artikelen 371, 78dd-2(a),1952 en 2, en titel 15, artikel 77dd-2, voorzover van belang; d. een foto van drie personen, onder wie de opgeëiste persoon; XII. een beëdigde vertaling in het Nederlands van de hiervoor onder V, IX, X, XI en XI genoemde stukken; XIII. een uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 16 juni 2000, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon per die datum onbekend was in dat register; XIV. een brief met bijlagen van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr Wladimiroff, aan de griffier van de uitleveringskamer, gedateerd 3 december 2001, met als bijlage een brief van deze raadsman aan de officier van justitie te 's-Gravenhage, mr E.D. Harderwijk, gedateerd 3 december 2001, waarin wordt verzocht de aangekondigde behandeling van de zaak ter zitting van 11 december 2001 geen doorgang te laten vinden in verband met de vergevorderde onderhandelingen met de Amerikaanse autoriteiten over een plea-agreement; bij deze brief zijn onder meer gevoegd: 1. een kopie van een brief van mr Wladimiroff aan de officier van justitie te 's-Gravenhage, mr W.B.M. Tomesen, gedateerd 2 november 2001; 2. een kopie van een brief van mr Wladimiroff aan de officier van justitie te 's-Gravenhage, mr Tomesen, gedateerd 16 november 2001, waarin wordt verwezen naar de als bijlage gevoegde brief van de opgeëiste persoon aan zijn raadsman, gedateerd 12 november 2001; 3. een kopie van een in de Engelse taal gestelde verklaring van Bruce Zagaris in de onderhavige zaak, opgemaakt in november 2001, waarin uiteen wordt gezet dat in de gevallen waarin een Nederlander wordt uitgeleverd aan de VS en het gaat om een relatief korte vrijheidsstraf, de effectuering van de terugkeergarantie op grote problemen stuit, XV. een proces-verbaal van de zitting in deze zaak van 11 december 2001; XVI. een proces-verbaal van de zitting in deze zaak van 19 maart 2002. 3. Overige stukken Ter zitting van de uitleveringsrechter van 21 mei 2002 heeft de officier van justitie een schriftelijke samenvatting overgelegd, inhoudende zijn opvatting over de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter zitting zijn pleit-aantekeningen overgelegd. 4. Omschrijving van het verzoek Blijkens de hiervoor onder 2 sub XI genoemde stukken rust op de opgeëiste persoon de verdenking dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan: 1. conspiracy; 2. prohibited foreign trade practi-ces; 3. interstate and foreign travel in aid of racketeering enterprises. Aan deze verdenking worden de volgende feiten ten grondslag gelegd: Als directeur van de Amerikaanse vennootschappen [S.] North America, Inc. en [S.], Inc. heeft de opgeëiste persoon omkoopsommen doen betalen aan een Panamese regerings-ambtenaar. [S.] bestond in 1996 uit een Nederlandse holding, [S.] International BV, en dochter-maatschappijen over de gehele wereld, waaronder de twee bovengenoemde, en [S.] de Panama SA. De bedrijven op het westelijk halfrond waren gebundeld in [S.] Western Hemisphere, een niet rechtspersoonlijkheid bezittend bedrijf te Parsippany onder leiding van medeverdachte [verdachte] en [X.Y.] als vice-president. De opgeëiste persoon was de baas van [verdachte]. In 1996 was de opgeëiste persoon directeur en enig aandeelhouder van [S.] International, voorzitter van de raad van bestuur van [S.] Inc. en president en eveneens van [S.] North America Inc.. In december 1994 boden twee Panamese regeringsfunctionarissen, [regeringsfuntiona[regeringsfunctionaris1] en [regeringsfunctionaris2], beiden ambtenaar van het ministerie van handel en industrie, [S.] een vestigingsplaats aan het Panamakanaal aan. Daar kon [S.] direct aan het kanaal en in de vrijhandelszone een laboratorium bouwen. Dit was fiscaal aantrekkelijk en bovendien zou het monopolie voor het testen van de door het kanaal vervoerde olie gegund worden. Dit alles voor slechts $ 50.000 voor genoemde [regeringsfunctionaris1] en [regeringsfunctionaris2] en de minister van handel. Dit voorstel wordt op 1 februari 1995 in de - door de opgeëiste persoon bijgewoonde en te Rotterdam gehouden - vergadering van de raad van bestuur van [S.] North America Inc. besproken. In oktober 1995 ontvangt de opgeëiste persoon een e-mail van [verdachte] waarin onomwonden het woord 'omkoopsom' valt. In november 1995 vindt - opnieuw in aanwezig-heid van de opgeëiste persoon, ditmaal te Parsippany - een vergade-ring van de raad van bestuur van [S.] North America Inc. plaats, waarbij [verdachte] e.a. zich tegen het betalen van het smeergeld uitlaten. De opgeëiste persoon is echter vóór, met als argumenten: (1) naar Nederlands recht is dit toege-staan; (2) we doen het in de voormalige Sovjetunie voortdurend. Er wordt geen beslissing genomen; [X.J.] en de overige leden van de raad van bestuur gaan ervan uit dat de opgeëiste persoon dat zal doen. In december 1995 vliegt [X.J.] naar Panama. Na aankomst belt hij [verdachte] op om te vragen of het geld er is. De 18e van die maand belt [verdachte] de opgeëiste persoon op; in dit telefoon-gesprek keurt de opgeëiste persoon, aldus [verdachte], de betaling van het smeergeld goed. Nadien stuurt [verdachte] vanuit de VS een e-mail naar [X.J.] in Panama, waarin hij hem informeert dat het geld uit Nederland zou komen en dat de overboeking telegrafisch dient te geschieden. Naar aanleiding van deze e-mail onderneemt [X.J.] actie. Het geld wordt eerst per cheque ten laste van [S.] de Panama opgenomen en vervolgens vanuit Rotterdam naar Panama teruggeboekt. [Verdachte] wordt op 16 oktober 1998 berecht en schuldig bevonden; op 1 maart 1999 wordt hij veroordeeld tot 4 maanden gevangenisstraf, 4 maanden huisarrest, invrijheidstelling met een proeftijd van 3 jaar en een geldboete van $ 20.000. 5. Het onderzoek ter zitting Ter zitting van 21 mei 2002 heeft de voorzitter mededeling gedaan van het uitleverings-verzoek, alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 2. genoemde stukken. De opgeëiste persoon, ter zitting verschenen en bijgestaan door zijn raadsman mr Wladimi-roff, heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleverings-ver-zoek wordt genoemd, dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit en dat hij zich tegen de gevraagde uitleve-ring verzet. Door en namens de opgeëiste persoon is ter zitting verweer gevoerd, zoals weergegeven in de door de raadsman overgelegde pleitaantekeningen. De officier van justitie heeft in zijn de samenvatting te kennen gegeven dat de gevraagde uitlevering toelaatbaar is. 6. Overwegingen betreffende de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering 6.1 Op het uitleveringsverzoek is toepasselijk het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijlage, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111). 6.2 De rechtbank verklaart de gevraagde uitlevering op alle onderdelen ontoelaatbaar. Zij overweegt daartoe het volgende. Ten aanzien van de "conspiracy" neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals de Hoge Raad bij zijn arrest van 18 december 2001 heeft beslist, het begrip "conspiracy" gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag, gedeeltelijk onder bepaalde omstandigheden overeen kan komen met het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht verwoorde misdrijf: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daartoe is echter noodzakelijk dat uit de overgelegde gedingstukken blijkt dat de opgeëiste persoon behoort tot een organisatie als bedoeld in artikel 140 van Strafrecht, die zich -derhalve- in algemene zin op het plegen van misdrijven richt (Kamerstukken II 1981-1982, 17122, nr 1, p. 4). Daarvan is in casu geen sprake, omdat uit niets kan blijken van een bestendig stelselmatig samenwerkingsverband noch van een voor een organisatie als bedoeld in genoemd wetsartikel vereiste interne hiërarchie, terwijl ook niet is gebleken van een oogmerk gericht op het plegen van een meervoud van misdrijven. Mitsdien is in zoverre de gevraagde rechtshulp reeds ontoelaatbaar. Voor het overige overweegt de rechtbank als volgt. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De Verenigde Staten van Amerika en Nederland zijn beiden partij bij het op 21 maart 1983 gesloten Verdrag inzake de over- brenging van gevonniste personen. In verbinding met de exchange of letters of understanding, General Affairs Department DA2/J2-ISN-38245 No 81 van 11 juli 1991 zou dus technisch de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika ter zake van het feitencomplex sub 2 en sub 3, waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft, teruglevering aan Nederland gegarandeerd kunnen worden om in Nederland de tenuitvoer-legging van het gewijsde te ondergaan of verder te ondergaan. Ten tijde van de periode waarin het feitencomplex sub 2 en sub 3 volgens het uitleveringsverzoek zou zijn begaan, was dit complex als zodanig niet strafbaar naar Nederlands recht. De rechtbank zou door in casu uitlevering toe te laten, voorziend dat wegens het hierna te noemen legaliteitsbeginsel exequatur bij teruglevering in zoverre geweigerd zou moeten worden, inbreuk maken op het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht ongeclausuleerde en onvoorwaardelijk verbod tot berechting en bestraffing van iemand ter zake van feiten die ten tijde van begaan daarvan niet bij of krachtens de Nederlandse wet strafbaar waren gesteld. Immers, de opgeëiste persoon heeft, zoals overwogen, de Neder-landse nationaliteit en bij teruglevering van de opgeëiste persoon aan Nederland zou over-neming en positieve erkenning van het veroordelend gewijsde een inbreuk inhouden van dit ongeclausuleerde verbod. Weliswaar kan het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 van het EVRM -waaraan Nederland als verdragsluitende partij gebonden is- vervatte legaliteitsbeginsel door verdragen of krachtens besluiten van volkenrechtelijke organisaties opzij worden gezet, zoals de Hoge Raad uitdrukkelijk overweegt in zijn arrest van 18 december 2001 in de zaak tegen [B.], zulks op een voordracht tot cassatie in het belang der wet van een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 20 november 2000, maar in het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag is geen voorziening opgenomen waaruit deze terzijdestelling zou volgen. Derhalve staat vooralsnog vast dat aan enige veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika voor de sub 2 en 3 genoemde feiten als gekwalificeerd in het uitleveringsverzoek, bij teruglevering exequatur geweigerd zal moeten worden. De uitlevering dient mitsdien voor deze feiten op voornoemde gronden ontoelaatbaar verklaard te worden. Mochten de Verenigde Staten van Amerika slechts voornemens zijn geldboetes op te leggen, dan dient te gelden dat het te dezen toepasselijke verdrag niet voorziet in rechtshulp daartoe. BESLISSING De rechtbank, verklaart de uitlevering van [opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika ter fine van strafvervolging niet toelaatbaar. Deze uitspraak is gewezen door mr Van Rossum, voorzitter, mrs Valk en Strijards, rechters, in tegenwoordigheid van mr Hoekstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 21 mei 2001.