Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7394

Datum uitspraak2002-05-21
Datum gepubliceerd2002-09-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersCU 2002.117.1 (rdk 02.654)
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE uitleveringskamer uitspraak CU 2002.117.1 (rdk 02.654) De rechtbank 's-Gravenhage, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot uitleve-ring van [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Madagascar) op [geboortedatum], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting voor vrouwen te Zwolle, verder te noemen de opgeëiste persoon. 1. Het verzoek tot uitlevering Bij brief van 17 december 2001 heeft het ministerie van justitie van de Duitse deelstaat Rheinland-Pfalz de minister van justitie van Nederland de uitlevering van de opgeëiste verzocht ter fine van strafvervolging. Bij kantbrief van 21 december 2001, met bijlagen, heeft de Nederlandse minister van justitie de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage verzocht een vordering tot in behandeling-neming van het uitleveringsverzoek bij deze rechtbank in te dienen. De officier van justitie heeft een schriftelijke vordering ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet, gedateerd 18 januari 2002, strekkende tot onder meer het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering bij deze rechtbank ingediend. 2. Het onderzoek ter zitting De opgeëiste persoon is ter zitting van 21 mei 2002 verschenen, bijgestaan door mr Sol-Thoolen en mr Baumgarten. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zij is degene die in het uitleveringsverzoek wordt ge-noemd, dat zij de Duitse en niet de Nederlandse nationaliteit bezit en dat zij zich tegen de gevraagde uitleve-ring niet verzet. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank overweegt betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie inzake de in de artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet bedoelde vordering als volgt. "Uitlevering" is een gedwongen verwijderingshandeling -te voltrekken tegen de al of niet verklaarde betrouwbare en persistente wil van de opgeëiste persoon- ten verzoeke van een staat met een strafrechtelijk doel. Indien de uitleveringsrechter ter zitting blijkt dat de persoon, aangeduid als de opgeëiste persoon, genegen is te vertrekken naar de opeisende staat, teneinde zich aldaar te onderwerpen, zoals in casu, aan strafvervolging, berechting en eventuele bestraffing, doet zich niet de verwijderingshandeling voor waarop artikel 1 van de Uitleveringswet -gelet op constante rechtspraak- kennelijk doelt en vordert het openbaar ministerie een behandeling waarvoor de Uitleveringswet niet is gegeven. Mitsdien zal de rechtbank het openbaar ministerie in zijn vordering niet kunnen ontvangen en de op de Uitleveringswet gegronde conservatoire maatregelen niet kunnen toewijzen. BESLISSING De rechtbank, verklaart het openbaar ministerie in de vordering tot in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering niet ontvankelijk; wijst de vordering tot gevangenneming van de opgeëiste persoon af. Deze uitspraak is gewezen door mr Van Rossum, voorzitter, mrs Valk en Strijards, rechters, in tegenwoordigheid van mr Hoekstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 21 mei 2002.