Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7396

Datum uitspraak2002-08-07
Datum gepubliceerd2002-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 02/326 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen enkelvoudige kamer UITSPRAAK in het geding met registratienummer AWB 02/326 AKW van: A, wonende in Portugal, eiser, vertegenwoordigd door mr. R. den Arend, tegen: de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder. I. PROCESVERLOOP De Rechtbank Dordrecht heeft op 13 maart 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 8 februari 2001. Op 17 januari 2002 is het beroepschrift ter verdere behandeling doorzonden naar deze rechtbank. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 2 april 2002. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft kinderbijslag aangevraagd voor zijn in Portugal wonende dochter X. Bij primair besluit van 5 april 2000 heeft verweerder beslist dat eiser met ingang van het tweede kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn in Portugal wonende en onderwijs volgende dochter X, geboren op […] 1984, omdat zij niet als onderwijs volgend of werkloos kan worden aangemerkt. Bij het thans bestreden besluit van 8 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) - voor zover thans van belang - heeft de verzekerde recht op kinderbijslag voor een eigen kind van 16 of 17 jaar indien het door hem in belangrijke mate wordt onderhouden en het kind in verband met onderwijs lessen volgt gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal of werkloos is. Wordt niet aan de 213 klokureneis voldaan dan bestaat ingevolge de Regeling klokuren 1998 (Stcrt. 1998, 185) ook recht op kinderbijslag als het onderwijs, niet zijnde hoger beroepsonderwijs of universitair onderwijs, een studiebelasting kent van 1600 uur per schooljaar. Een kind wordt slechts als werkloos aangemerkt indien en zolang het bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als werkzoekende is ingeschreven. Tussen partijen is niet in geschil dat X niet bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als werkzoekende is ingeschreven en derhalve niet als werkloos kan worden aangemerkt. Evenmin is in geschil dat X in het studiejaar 1999/2000 niet gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal lessen in verband met onderwijs heeft gevolgd en dat de studiebelasting minder dan 1600 uur per schooljaar bedraagt. Eiser is echter van mening dat de klokurenregeling in artikel 7 van de AKW benadeling van niet-Nederlandse werknemers met zich brengt, daar de regeling volledig is geënt op het Nederlandse onderwijssysteem en geen rekening houdt met andere - in casu het Portugese - onderwijssystemen. Artikel 7 van de AKW is volgens eiser in zoverre in strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Trb. 1957/91, hierna: EG-verdrag) en in het bijzonder met artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de EG van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: Vo. 1408/71) en met artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van de EG van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (hierna: Vo. 1612/68). De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Allereerst dient te worden beoordeeld of Vo. 1408/71 en Vo. 1612/68 in het onderhavige geval van toepassing zijn. Ten aanzien van de personele werkingssfeer van Vo. 1408/71 is in artikel 2, eerste lid, voor zover thans van belang, bepaald dat deze verordening van toepassing is op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is, en die onderdanen van een der lidstaten zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen. Onder werknemer in de zin van Vo. 1408/71 wordt onder meer verstaan ieder die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a). Voorts is ten aanzien van de materiële werkingssfeer in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Vo. 1408/71 bepaald dat deze verordening van toepassing is op alle wettelijke regelingen betreffende gezinsbijslagen. Volgens artikel 1, onder u i, worden onder ‘gezinsbijslagen’ verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, eerste lid, onder h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie. Vo. 1612/68 is vastgesteld om tot een vrij verkeer van werknemers als omschreven in artikel 39 van het EG-verdrag te komen. Volgens gevestigde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EG) is werknemer in de zin van artikel 39 van het EG-verdrag en Vo. 1612/68 degene die gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt. Hierbij dient het om arbeid van enige omvang te gaan en geen louter marginale en bijkomstige werkzaamheden te betreffen (zie bijvoorbeeld arrest Martínez-Sala, HvJ EG 12 mei 1998, nr. C-85/96, RSV 1998/273 en arrest Asscher, HvJ EG 27 juni 1996, nr. C-107/94). Naar het oordeel van de rechtbank dient een uitkering als kinderbijslag gelijk te worden gesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, eerste lid, onder h, van Vo. 1408/71. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het arrest Martínez-Sala, waarin het Hof naar aanleiding van een aantal door de Duitse rechter gestelde prejudiciële vragen heeft overwogen dat een uitkering die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, gelijk moet worden gesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, eerste lid, onder h, van Vo. 1408/71. Vaststaat dat eiser de Portugese nationaliteit bezit, hij in loondienst bij Y B.V. te Z werkzaam is op de grote vaart, deze werkzaamheden ongeveer zestig procent van de tijd van eiser in beslag nemen en dat eiser uit hoofde van dit dienstverband verplicht verzekerd is tegen één of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat eiser valt onder de personele werkingssfeer van zowel Vo. 1408/71 als Vo. 1612/68. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de klokurenregeling in artikel 7 van de AKW een met de genoemde verordeningen strijdige discriminatie van buitenlandse werknemers met zich meebrengt. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Vo. 1408/71 hebben personen die op het grondgebied van één der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening. Vo. 1612/86 bepaalt in artikel 7, tweede lid, dat een werknemer die onderdaan van een lidstaat is, op het grondgebied van de andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers. Het begrip sociaal voordeel omvat volgens vaste rechtspraak van het Hof alle voordelen, die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken (zie arrest Hoeckx, HvJ EG 27 maart 1985, nr. C-249/83). Vooropgesteld zij dat een toelage als kinderbijslag naar het oordeel van de rechtbank valt binnen de reikwijdte van het begrip sociaal voordeel, daar de toekenning ervan aan werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit tussen Nederland en andere lidstaten te vergemakkelijken. De rechtbank stelt voorts vast dat het thans in geding zijnde klokurenvereiste geldt voor een ieder die aanspraak op kinderbijslag wenst te maken. De regeling stelt geen eisen aangaande de nationaliteit van de betrokkene(n) en de rechtbank is dan ook van oordeel dat de klokurenregeling geen direct onderscheid naar nationaliteit maakt. De vraag is evenwel of de klokurenregeling geen indirect onderscheid naar nationaliteit met zich meebrengt. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat als indirect discriminerend moeten worden beschouwd de voorwaarden van nationaal recht die, hoewel zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing, hoofdzakelijk of in de meeste gevallen migrerende werknemers treffen, alsook de zonder onderscheid van toepassing zijnde voorwaarden waaraan nationale werknemers gemakkelijker kunnen voldoen dan migrerende werknemers, of die in het bijzonder voor migrerende werknemers nadelig kunnen uitvallen (arrest Borawitz, HvJ EG 21 september 2000, nr. C-124/99, USZ 2000/281). Een bepaling van nationaal recht moet als discriminerend worden beschouwd, wanneer zij door haar aard zelf migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve de eerste categorie van werknemers meer in het bijzonder dreigt te benadelen. En dergelijke bepaling is verboden, tenzij zij objectief is gerechtvaardigd en evenredig is aan het nagestreefde doel. Om tot de conclusie te kunnen komen dat een bepaalde nationale bepaling als indirect discriminerend kan worden beschouwd behoeft niet te worden vastgesteld dat de betrokken bepaling in de praktijk een aanzienlijk groter percentage migrerende werknemers treft, doch volstaat het om vast te stellen, dat die bepaling een dergelijk effect kan hebben (arrest O’Flynn, HvJ EG 23 mei 1996, nr. C-237/94). De rechtbank is van oordeel dat de in geding zijnde klokurenregeling niet door haar aard zelf migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve de eerste categorie van werknemers meer in het bijzonder dreigt te benadelen. Om in aanmerking voor kinderbijslag voor een kind van 16 jaar en ouder te komen vereist de klokurenregeling dat het kind gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal lessen volgt. Wordt dit aantal klokuren niet behaald, dan bestaat ook recht op kinderbijslag indien de studie een belasting kent van tenminste 1600 uur per jaar. Criteria zoals land van herkomst, plaats van onderwijsinstelling, de woonplaats van de werknemer of een ander geografisch criterium, waaraan door Nederlandse onderdanen gemakkelijker kan worden voldaan dan door onderdanen van andere lidstaten, stelt bedoelde klokurenregeling niet. Evenmin wordt het recht op kinderbijslag langs een andere (om)weg afhankelijk gesteld van een woon- of nationaliteitseis. Tenslotte merkt de rechtbank op dat eiser geen begin van bewijs heeft geleverd ter onderbouwing van zijn stelling dat het klokurenvereiste benadeling van niet-Nederlandse werknemers met zich brengt. Evenmin is uit het door de rechtbank zelf verrichtte onderzoek gebleken dat met onderwijs aan Nederlandse onderwijsinstellingen gemakkelijker aan het klokurenvereiste zal worden voldaan dan met onderwijs aan onderwijsinstellingen in andere lidstaten (Key data on education in Europe - 1999/2000 edition, 2000, 290 pp. ISBN 92-828-8537-2, zie ook www.eurydice.org). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in artikel 7 van de AKW neergelegde klokurenregeling geen met het EG-Verdrag en de verordeningen 1408/71 en 1612/68 strijdige indirecte discriminatie met zich brengt. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft beslist dat eiser met ingang van het tweede kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag voor X, omdat zij niet als onderwijs volgend kan worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Gewezen door mr. E.E.V. Lenos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.M. Beunk, griffier, en openbaar gemaakt op: 7 augustus 2002 De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: C