Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7439

Datum uitspraak2002-09-11
Datum gepubliceerd2002-09-11
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201375/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200201375/1. Datum uitspraak: 11 september 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [rechtspersoon] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Iselmar sporthotel en recreatiecentrum B.V.", beide gevestigd te Amersfoort, appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 28 februari 2002 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Lemsterland. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Lemsterland (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten, voorzover zij dat in hun macht hebben, gelast om het gebruik van de zonder vergunning opgerichte dan wel geplaatste voorzieningen en/of bouwwerken zoals omschreven in brieven van 25 juli en 26 september 2000 voor 1 augustus 2001 te staken en de voorzieningen en/of bouwwerken te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,00/€ 2.268,90 voor elke week na 1 augustus 2002 dat de voorzieningen en/of bouwwerken niet zijn verwijderd. Het maximaal te verbeuren bedrag is daarbij bepaald op ƒ 100.000,00/€ 45.378,02. Bij besluiten van 17 december 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en hun besluit van 26 juni 2001 omgezet in een aan [appellante] als eigenares van de zonder vergunning aanwezige bouwwerken gerichte last onder dwangsom strekkende tot verwijdering van die bouwwerken en in een aan appellante "Iselmar sporthotel en recreatiecentrum B.V." als gebruikster van deze bouwwerken gerichte last onder dwangsom strekkende tot beëindiging van dit gebruik. Deze besluiten en het advies van de Vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op 22 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 12 maart, 20 maart en 18 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 april 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Zelm, advocaat te De Bilt, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten betogen dat de besluiten van 17 december 2001 als primaire besluiten dienen te worden aangemerkt waartegen bezwaarschriften bij burgemeester en wethouders konden worden ingediend. Bovendien is volgens appellanten sprake van een reformatio in peius, nu in het besluit van 26 juni 2001 een dwangsombedrag is genoemd van ƒ 5.000,00/€ 2.268,90 en in de besluiten van 17 december 2001 elke een bedrag van ƒ 5.000,00/€ 2.268,90, tezamen ƒ 10.000,00/€ 4.537,80. 2.2. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter is er terecht van uitgegaan dat burgemeester en wethouders in de besluiten van 17 december 2001 op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht hun besluit van 26 juni 2001 hebben herroepen en daarvoor twee nieuwe besluiten in de plaats heeft gesteld. Dat deze herroeping niet expliciet heeft plaatsgevonden doet aan de duidelijke bewoordingen van de besluiten van 17 december 2001 niet af. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat geen sprake is van een reformatio in peius, omdat de lasten onder dwangsom met betrekking tot de geconstateerde overtredingen, te weten enerzijds het in strijd is met het bestemmingsplan gebruiken van het betrokken perceel en anderzijds het zonder vergunning bouwen van bouwwerken, in het besluit van 26 juni 2001 waren samengevoegd in één besluit en bij de heroverweging van dat besluit zijn vervat in twee afzonderlijke besluiten. 2.3. De lasten onder dwangsom hebben betrekking op een uitbreiding van het terras bij het bestaande jachthavengebouw met een houten aanbouw, een berging met overkapping, een overdekte barbecueruimte en een overdekt terras/prieel, alsmede het gebruik ervan. Vast staat dat deze bouwwerken zijn geplaatst zonder dat burgemeester en wethouders daarvoor een bouwvergunning hebben verleend. 2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor deze bouwwerken ingevolge artikel 43 van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist. 2.5. Ingevolge artikel 43, eerste lid, voorzover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor: c. het op een zij- of achtererf van een woning of een ander gebouw dan wel op een standplaats bouwen van een bouwwerk waarvan de hoogte niet meer is dan 1 meter en de bruto-oppervlakte niet meer is dan 2 m²; d. het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of de standplaats, met dien verstande dat de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2,7 meter; h. het plaatsen van tuinmeubilair waarvan de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2 meter. 2.6. Uit de foto’s blijkt dat de houten aanbouw een overkapping is die is bevestigd aan het havengebouw. Deze overkapping dient niet ter vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw. Bovendien is voldoende aannemelijk dat de hoogte van de overkapping van de voet af gemeten meer is dan 2,7 meter. Voorts is voldoende aannemelijk dat de afmetingen van de berging met overkapping, de overdekte barbecueruimte en het overdekt terras/prieel de in artikel 43, eerste lid, onder c, vervatte maten overschrijden. Bovendien is geen sprake van tuinmeubilair als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder h, nu uit de foto’s voldoende aannemelijk is geworden dat de hoogte van deze bouwwerken groter is dan 2 meter. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de in de lasten onder dwangsom genoemde bouwwerken geen vergunningvrije bouwwerken zijn in de zin van artikel 43 van de Woningwet. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht de vraag of sprake is van meldingplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet in het midden gelaten, aangezien de bouw ervan niet overeenkomstig het eerste lid van dit artikel vooraf is gemeld. 2.7. Appellanten betogen voorts dat het bouwen van de bouwwerken en het gebruik ervan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat deze binnen de bestemming “watersportvoorzieningen“ vallen. Bovendien hebben burgemeester en wethouders, naar zij stellen, hen voor dit gebruik bij brief van 2 mei 1995 toestemming verleend. 2.8. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Plattedijk” de bestemming “Watersportvoorzieningen”. Ingevolge artikel 12, onder A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de hiervoor aangewezen gronden bestemd voor watersportvoorzieningen ten behoeve van de watersport, alsmede, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “H” binnen de hiervoor aangegeven gronden voor horecavoorzieningen met de bij deze functie behorende gebouwen en andere bouwwerken. Ingevolge artikel 12, onder B, voorzover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de gebouwen uitsluitend binnen de bebouwingsvlakken worden opgericht en de hoogte van andere bouwwerken ten hoogste 2,50 meter bedraagt. Ingevolge artikel 28, onder A, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge artikel 28, lid D, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in onder meer lid A, indien strikte toepassing van deze verbodsbepaling zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. 2.9. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat, daargelaten of de op het perceel aanwezige bouwwerken zijn aan te merken als gebouwen of als andere bouwwerken, deze bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan gebouwd zijn. Immers, voorzover het gaat om gebouwen, zijn zij opgericht buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken en voorzover het om andere bouwwerken gaat, bedraagt de hoogte ervan, naar uit de overgelegde foto’s voldoende aannemelijk is geworden, meer dan 2,50 meter. Burgemeester en wethouders stellen zich op het standpunt dat binnen de bestemming “Watersportvoorzieningen” een bescheiden horecavoorziening met terras passend is. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het terras en de daarop aanwezige voorzieningen zoals op het perceel aanwezig, gelet op de omvang en de aard van het gebruik, niet kan worden aangemerkt als een bescheiden horecavoorziening. De Afdeling is voorts met de voorzieningenrechter van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat door een strikte toepassing van artikel 28, onder A, van de planvoorschriften het meest doelmatige gebruik van het betrokken perceel zou worden beperkt, zodat voor het verlenen van vrijstelling op grond van lid D van dit artikel geen plaats is. Het gebruik van de op het terras aanwezige bouwwerken is derhalve eveneens in strijd is met het bestemmingsplan. Voorzover appellanten zich beroepen op de brief van burgemeester en wethouders van 2 mei 1995 door te stellen dat burgemeester en wethouders hen hierin toestemming hebben gegeven voor de bouw en het gebruik van meergenoemde bouwwerken, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat deze brief en de daarbij behorende situatieschets betrekking hebben op een ander gedeelte van het perceel. Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders hierin toestemming hebben verleend voor de bouw en het gebruik van de thans in geding zijnde bouwwerken. Voorzover appellanten betogen dat sprake is van een uitbreiding van het terras, overweegt de Afdeling dat de lasten onder dwangsom niet zien op een vergroting van het terras, maar op een uitbreiding ervan met houten aanbouw, zodat dit betoog faalt. 2.10. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren appellanten lasten onder dwangsom op te leggen. 2.11. Alleen in bijzondere gevallen mag het daartoe bevoegde bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht bestaat op legalisatie. 2.12. Appellanten betogen dat de gewraakte bouwwerken en het gebruik ervan op grond van het ontwerpbestemmingsplan “Plattedijk 2001” zijn toegestaan, zodat er een concreet zicht bestaat op legalisatie. 2.13. Dit betoog faalt. Uit de kaart en de voorschriften van voornoemd bestemmingsplan blijkt dat, zoals ook bij het geldende bestemmingsplan het geval is, gebouwen uitsluitend binnen de bebouwingsgrenzen mogen worden opgericht en andere bouwwerken niet hoger mogen zijn dan 2,50 meter. De gewraakte bouwwerken zijn derhalve ook op grond van het ontwerpbestemmingsplan niet toegestaan. Het gebruik dient overeenkomstig de bestemming “Watersportvoorzieningen” te zijn. Weliswaar is ingevolge voornoemd bestemmingsplan op het betrokken perceel een horecavoorziening mogelijk, doch slechts in het gebouw, zodat ook bedoeld gebruik niet overeenkomstig het ontwerpbestemmingsplan is. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.14. Appellanten hebben een beroep op het gelijkheidbeginsel gedaan door te verwijzen naar de horecavestiging van Tacozijl, gelegen in de omgeving van het bedrijf van appellanten. Ter zitting is gebleken dat burgemeester en wethouders aan dit bedrijf een vrijstelling hebben verleend van een ander bestemmingsplan dan het in dit geding aan de orde zijnde. Bovendien is de ligging van dit bedrijf ten opzichte van de omliggende bebouwing anders dan die van het bedrijf van appellanten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve. 2.15. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat van een bijzonder geval waarin burgemeester en wethouders aan appellanten geen lasten onder dwangsom mochten opleggen, geen sprake is, zodat burgemeester en wethouders in redelijkheid gebruik konden maken van hun bevoegdheid deze lasten op te leggen. 2.16. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002 164.