Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7598

Datum uitspraak2002-07-24
Datum gepubliceerd2002-09-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers97/00643
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 97/0643 HET GERECHTSHOF TE s-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid registratie en successie te P, thans het Hoofd van de eenheid particulieren te Q, van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, jaar 1996, aanslagnummer 1. 1. Ontstaan en loop van het geding De vorenvermelde naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van fl. 4.800,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen. De Griffier heeft van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=. De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 7 januari 2002. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur, terwijl belanghebbende niet is verschenen. De gemachtigde van belanghebbende is met bericht van verhindering evenmin verschenen. Nu de Inspecteur ter zitting heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de aan het Hof gezonden brief van de gemachtigde van belanghebbende van 4 januari 2002 tot de gedingstukken wordt gerekend, daar hij hiervan ter zitting kennis heeft genomen en hierop in voldoende mate heeft kunnen reageren, rekent het Hof die brief tot de stukken van het geding. 2. Vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding de volgende feiten vast: 2.1. Bij notariële akte van januari 1996 (hierna: de akte) hebben de echtelieden A (hierna: de ouders) aan hun negen kinderen, onder wie belanghebbende, in eigendom overgedragen hun woning met aanhorigheden, ondergrond en tuin aan de Astraat 1 te Y, groot 71 aren 91 centiaren, (hierna: de woning) tegen een koopsom van fl. 200.000,=. 2.2. Genoemde koopsom is de vrije verkoopwaarde van de woning op de datum van de akte. Ter zake van de verkrijging van de woning is een bedrag van fl. 12.000,= (6% x fl. 200.000,=) op aangifte voldaan. 2.3. De ouders hebben bij de akte aan ieder van hun negen kinderen een bedrag van fl. 10.000,= van genoemde koopsom ad fl. 200.000,= kwijtgescholden. Door deze kwijtscheldingen resteerde van gemelde koopsom nog een bedrag van fl. 110.000,=. Dat bedrag hebben de ouders blijkens de akte ontvangen en daarvoor hebben zij kwijting verleend. 2.4. In verband met de onder 2.3 vermelde kwijtscheldingen is een in kopie tot de stukken behorende, ondertekende, doch ongedateerde "Schenkingsaangifte" gedaan. Daarin is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen: "- dat ondergetekenden sub 1. (Hof: de ouders) in het jaar 1996 overigens geen andere schenkingen hebben gedaan aan de volmachtgevers sub 1 (Hof: de acht broers en zussen van belanghebbende) en de ondergetekende sub 2 (Hof: belanghebbende); - dat bij deze door ondergetekenden/aangevers een beroep wordt gedaan op artikel 24, lid 1, sub 5 van de Successiewet 1956;" (Hof: bedoeld zal zijn artikel 24, lid 5 van de Successiewet 1956). Uit de akte, alsmede uit de schenkingsaangifte blijkt dat drie van de negen kinderen, onder wie belanghebbende, ten tijde van de kwijtschelding de leeftijd van 36 jaar nog niet hadden bereikt. 2.5. Vervolgens is de door de onder 2.1 vermelde eigendomsoverdracht tussen de vorenbedoelde negen kinderen ontstane onverdeeldheid bij de akte gescheiden en verdeeld. Daarbij is de woning aan belanghebbende toegescheiden onder de verplichting voor hem om aan de andere acht kinderen van de ouders (hierna: de acht kinderen) wegens overbedeling het aan ieder van hen toekomende uit te keren. Blijkens de akte heeft belanghebbende aan deze verplichting voldaan en heeft een ieder van de acht kinderen hiervoor kwijting en decharge verleend. 2.6. In de akte is met betrekking tot de onder 2.5 bedoelde scheiding en deling onder meer het volgende vermeld: "Beroep op vrijstelling overdrachtsbelasting En verklaarden de comparanten sub 1 in hun sub II genoemde hoedanigheid (Hof: de acht broers en zussen van belanghebbende) en de comparant sub 2 genoemd(Hof: belanghebbende)hierbij een beroep te doen op vrijstelling van overdrachtsbelasting ingevolge het bepaalde in artikel 13, lid 1, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en wel over een bedrag groot tweehonderdduizend gulden (f. 200.000,=), waarover was verschuldigd overdrachtsbelasting naar het gewone tarief, welke niet in mindering heeft gestrekt van recht van successie, van schenking of van overgang (...)". 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur op de voet van artikel 13, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) terecht overdrachtsbelasting van belanghebbende heeft nageheven. Deze vraag spitst zich toe op de beantwoording van de volgende vragen. I. Dient bij de toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, voor zover te dezen van belang, voor de vaststelling van het in dat artikel bedoelde bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd was welke niet in mindering heeft gestrekt van het recht van schenking dwingend te worden uitgegaan van toepassing van artikel 24, lid 5, van de Successiewet 1956, waarin is bepaald dat overdrachtsbelasting, betaald over het bedrag waarover recht van schenking verschuldigd is, in mindering strekt van dat recht van schenking? II. Wat is, in het geval vraag I bevestigend moet worden beantwoord, bij toepassing van artikel 13 van de Wet bij de tweede verkrijging de heffingsgrondslag? Belanghebbende beantwoordt vraag I ontkennend en is met betrekking tot vraag II van mening dat de daar bedoelde heffingsgrondslag wordt gevormd door het gedeelte van het bedrag waarover bij de eerste verkrijging overdrachtsbelasting betaald is die verrekend is met het recht van schenking. Zijns inziens is ter zake van de tweede verkrijging dan nog overdrachtsbelasting verschuldigd over 8/9 van (100/6 x fl. 972,= is) fl. 16.200,=, dat wil zeggen over fl. 14.400,=. De Inspecteur beantwoordt vraag I bevestigend. Hij is van mening dat de onder vraag II bedoelde heffingsgrondslag (8 x fl. 10.000,= is) fl. 80.000,= bedraagt. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1 genoemde brief van belanghebbende van 4 januari 2002, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Van belang is de volgorde van genoemde rechtshandelingen en de tijdstippen waarop de desbetreffende bedragen aan belasting verschuldigd zijn geworden. 3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van fl. 864,=. De Inspecteur daarentegen concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 13, lid 1, van de Wet, luidt -voor zover te dezen van belang- als volgt: "In geval van verkrijging binnen zes maanden na een vorige verkrijging van dezelfde goederen door een ander wordt de waarde verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd .. overdrachtsbelasting naar het gewone tarief welke niet in mindering heeft gestrekt van recht van successie, van schenking of van overgang, (...)". 4.2. Artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet 1956 (tekst 1996, hierna: Successiewet) bepaalt: "De overdrachtsbelasting, betaald over het bedrag, waarover recht van schenking verschuldigd is, strekt in mindering van laatstvermeld recht". - Ten aanzien van vraag I 4.3. Zoals onder 2.2 aangegeven, is ter zake van de verkrijging van de (onverdeelde eigendom van de) woning over de waarde van de woning ad fl. 200.000,= overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Van de koopsom - welke gelijk is aan de waarde van de woning - hebben de ouders per kind fl. 10.000,= kwijtgescholden, welke kwijtschelding, naar niet in geschil is, zodanig samenhangt met de verkrijging van de woning, dat zij niet los van elkaar kunnen worden gezien. Er is mitsdien sprake van een samenstel van rechtshandelingen, hetgeen naar vaste jurisprudentie met zich brengt dat de verkoop, gevolgd door de kwijtschelding onder de werking van artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet valt. Daaraan doet - gelet op de samenhang tussen de rechtshandelingen - niet af dat het schenkingsobject (het gedeelte van de koopsom dat is kwijtgescholden) niet gelijk is aan het heffingsobject van de overdrachtsbelasting, (de woning). 4.4. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder 5°, van de Successiewet is van het recht van schenking vrijgesteld hetgeen wordt verkregen door een kind van de ouders tot een bedrag van fl. 7.823,= en wordt voor een kind tussen 18 en 35 jaar dit bedrag van fl. 7.823,= voor één kalenderjaar tot fl. 39.119,= verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan. Indien meer dan het vrijgestelde wordt verkregen, is het recht slechts over het meerdere verschuldigd. Nu in de onder 2.4 vermelde schenkingsaangifte geen beroep is gedaan op de vorenbedoelde verhoogde vrijstelling, dient op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef, en onder 5( van de Successiewet het bedrag waarover in casu recht van schenking verschuldigd is te worden vastgesteld op het bedrag van de onder 2.3 vermelde schenking ad fl. 10.000,= minus de vrijstelling ad fl. 7.823,= is fl. 2.177,= voor ieder van de kinderen. Gelet op artikel 24, eerste lid, van de Successiewet bedraagt het verschuldigde schenkingsrecht voor alle hier bedoelde schenkingen 5%, dat wil zeggen - afgerond - fl. 108,= per kind, en fl. 972,= in totaal. Nu schenkingsrecht verschuldigd is, kan artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet aan de orde komen. 4.5. Zowel in artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer als in artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet wordt gesproken over "het in mindering strekken van overdrachtsbelasting van het recht van schenking". Naar het oordeel van het Hof kan het in beide hiervóór onder 4.1 en 4.2 aangehaalde bepalingen gebezigde begrip "in mindering strekken" niet aldus worden uitgelegd dat sprake is van een (keuze)recht, waarvan naar eigen inzicht al dan niet gebruik kan worden gemaakt. Het Hof is mitsdien van oordeel, in aanmerking nemende het hiervóór onder 4.3 en 4.4 overwogene, dat de onder 3.1 vermelde vraag I bevestigend moet worden beantwoord. Op dit punt is het gelijk mitsdien aan de zijde van de Inspecteur. - Ten aanzien van vraag II 4.6. Ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet strekt de overdrachtsbelasting die betaald is over het bedrag, waarover recht van schenking verschuldigd is, in mindering van dat recht van schenking. Hiermede is naar het oordeel van het Hof niet gezegd dat vorenbedoeld betaald bedrag aan overdrachtsbelasting in zijn geheel in mindering moet kunnen worden gebracht op het bedrag aan schenkingsrecht. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat ter zake van de aldaar bedoelde schenking van de ouders aan hun (negen) kinderen over een bedrag van (9 x fl. 2.177,= is) fl. 19.593,= schenkingsrecht verschuldigd was. Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de Successiewet komt de overdrachtsbelasting die over dit bedrag betaald is, te weten (6% x fl. 19.593,= is) fl. 1.175,60 in mindering van het verschuldigde schenkingsrecht. Nu, zoals eveneens onder 4.4 overwogen, het verschuldigde schenkingsrecht slechts fl. 972,= bedroeg, heeft het aan overdrachtsbelasting betaalde bedrag niet in zijn geheel in mindering kunnen komen op het schenkingsrecht. 4.7. Bij de tweede verkrijging, welke binnen zes maanden na de eerste verkrijging plaatsvond, is het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet, van toepassing. Deze bepaling houdt naar 's Hofs oordeel in, dat de waarde waarover ter zake van deze tweede verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd is, gelijk is aan het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging zowel schenkingsrecht verschuldigd was als overdrachtsbelasting naar het gewone tarief betaald is, welke overdrachtsbelasting in mindering heeft gestrekt van dat recht van schenking. 4.8. Nu de onder 2.5 bedoelde tweede verkrijging 8/9 deel betrof van de daaraan voorafgaande verkrijging, heeft met betrekking tot die voorafgaande verkrijging een bedrag aan overdrachtsbelasting over 8/9 van fl. 19.593,= (het bedrag waarover schenkingsrecht verschuldigd was) of van fl. 17.416,=, in mindering gestrekt van het bedrag aan schenkingsrecht, ofwel van 6% van fl. 17.416,= is, afgerond, fl. 1.044,=. Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen, vloeit voort dat de waarde, waarover bij de in geschil zijnde verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd is, fl. 17.416,= bedraagt. Mitsdien is nog fl. 1.044,= aan overdrachtsbelasting verschuldigd. 4.9. Uit het onder 4.8 overwogene vloeit voort dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een naar een bedrag van fl. 1.044,=, ofwel € 473,75. 5. Griffierecht en proceskosten In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures op 1 (punt) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1(gewicht van de zaak) is fl. 710,=, ofwel € 322,18. Nu het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,= ( € 34,03) te vergoeden. 6. Beslissing. Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 473,75; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding tot een bedrag van € 322,18 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden gelast dat de Inspecteur belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 34,03 vergoedt. Aldus vastgesteld op 24 juli 2002 door mr. M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 juli 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.