
Jurisprudentie
AE7679
Datum uitspraak2002-10-22
Datum gepubliceerd2002-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02585/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02585/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 02585/01
Mr Jörg
Zitting 3 september 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 23 augustus 2001 wegens - kort samengevat - het opzettelijk voorhanden hebben van amfetamine en tabletten bevattende MDMA (feit 1), het voorhanden hebben van een logostempel voor XTC-pillen (feit 2) en het voorhanden hebben van een pistool en munitie (feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken bij de Hoge Raad bekend onder de griffienummers 02582/01, 02583/01 en 02584/01, waarin heden eveneens zal worden geconcludeerd.
3. In het eerste middel wordt gesteld dat het als feit 2 bewezenverklaarde, te weten dat verzoeker:
"in de periode van 1 maart 2000 tot en met 23 maart 2000 te Amsterdam, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, een voorwerp voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat het bestemd was tot het plegen van dat feit, immers heeft hij, verdachte, in het door hem bewoonde pand aanwezig gehad:
- een zogenaamd logostempel voor XTC pillen"
onvoldoende met redenen is omkleed. Meer in het bijzonder wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker wist dat het stempel bedoeld was om pillen van een logo te voorzien.
4. Bewijsmiddel 3 in samenhang bezien met bewijsmiddel 5 houdt in dat in de woning van verzoeker op XTC gelijkende pillen in beslag zijn genomen met het logo van de eveneens bij verzoeker in de huiskamer aangetroffen stempel. Reeds hieruit kan worden afgeleid dat verzoeker wist dat de stempel gebruikt werd voor het pillen voorzien van een logo.
5. Bewijsmiddel 6, waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker betrokken is geweest bij de aankoop van een tabletteermachine van ongeveer fl. 20.000,= en een set stempels ter waarde van fl. 2.000,=, bevestigt dat verzoeker op de hoogte was van het feit dat de stempel bedoeld was om (XTC)-pillen te voorzien van een logo. Het middel faalt derhalve.
6. In het tweede middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het aanwezig hebben van een stempel niet valt onder de voorbereidingshandelingen van art. 10a Opiumwet.
7. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 9 augustus 2001 overgelegde pleitnotities heeft verzoekers raadsman onder meer het volgende aangevoerd:
"Voorts merk ik op dat mijns inziens het aanwezig hebben van een stempel (waarmee pillen in het algemeen van een logo kunnen worden voorzien) geen voorbereidingshandeling is in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. Het moet dan immers gaan om voorbereidingshandelingen voor het:
- bereiden, bewerken, verwerken e.d. en/of het
- vervaardigen van het verboden middel.
Vooropgesteld kan worden dat het plaatsen van een logo-stempel op een XTC-pil niet valt onder het vervaardigen van XTC. Kan dan gesteld worden dat het plaatsen van het logo valt onder bereiden, bewerken en verwerken?
Het is naar mijn mening de bedoeling van de wetgever geweest dat hieronder vallen handelingen die verricht kunnen worden met betrekking tot de verboden stof zelf. Maar hieronder valt mijns inziens niet het plaatsen van een logo op de pil. Dit is immers voor het vervaardigen van XTC geen vereiste."
8. Door de steller van het middel wordt terecht gesteld dat het hof in de bestreden uitspraak had dienen te responderen op het verweer dat een rechtsvraag aan de orde stelt zoals hierboven weergegeven. Het middel is dan ook in zoverre terecht voorgesteld (vgl. HR 6 maart 2001, NJ 2001, 295). Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden nu het verweer berust op een onjuiste rechtsopvatting.
9. Ten aanzien van verzoeker is bewezenverklaard dat hij ter voorbereiding van een feit zoals bedoeld in art. 10, derde lid, Opiumwet een logostempel voor XTC-pillen voorhanden heeft gehad. Art. 10, derde lid, Opiumwet verwijst naar art. 2, eerste lid onder D (het vervaardigen) en naar B (het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren), Opiumwet.
10. De stelling dat voorbereidingshandelingen uitsluitend betrekking kunnen hebben op de productie van de verboden stof vindt geen steun in het recht. Reeds uit de tekst van art. 10a Opiumwet kan dit worden afgeleid. Ook de voorbereiding van - niet op productie gerichte - activiteiten zoals verkoop, aflevering, verstrekken en vervoer vallen immers onder het bereik van art. 10a Opiumwet.
11. Het is een feit van algemene bekendheid dat XTC-pillen in het "circuit" ('house'-feesten en andersoortige 'dance-events') uitsluitend worden aangeboden en verhandelbaar zijn indien zij zijn voorzien van een logo. Het voorhanden hebben van een logo-stempel is dan ook zonder meer te beschouwen als een voorbereidingshandeling met betrekking tot de bewerking van XTC-pillen ten behoeve van de verkoop van de betreffende pillen. Het middel faalt derhalve.
12. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak
22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02585/01
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 augustus 2001, nummer 23/002244-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 juli 2000 - de verdachte ter zake van 1.
"opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, een voorwerp voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van dat feit" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met verbeurd- verklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een logostempel voor XTC-pillen een voorwerp is als bedoeld in art. 10a Opiumwet, althans dat het Hof dat oordeel in het licht van het gevoerde verweer onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 23 maart 2000 te Amsterdam, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden, een voorwerp voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat het bestemd was tot het plegen van dat feit, immers heeft hij, verdachte, in het door hem bewoonde pand aanwezig gehad:
- een zogenaamd logostempel voor XTC pillen."
4.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman blijkens de bij de stukken gevoegde pleitaantekeningen namens de verdachte het volgende aangevoerd:
"Voorts merk ik op dat mijns inziens het aanwezig hebben van een stempel (waarmee pillen in het algemeen van een logo kunnen worden voorzien) geen voorbereidingshandeling is in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. Het moet dan immers gaan om voorbereidingshandelingen voor het:
- bereiden, bewerken, verwerken e.d. en/of het
- vervaardigen van het verboden middel.
Vooropgesteld kan worden dat het plaatsen van een logo-stempel op een XTC-pil niet valt onder het vervaardigen van XTC. Kan dan gesteld worden dat het plaatsen van het logo valt onder bereiden, bewerken en verwerken?
Het is naar mijn mening de bedoeling van de wetgever geweest dat hieronder vallen handelingen die verricht kunnen worden met betrekking tot de verboden stof zelf. Maar hieronder valt mijns inziens niet het plaatsen van een logo op de pil. Dit is immers voor het vervaardigen van XTC geen vereiste."
4.4. In het verkorte arrest is door het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Verdachte heeft ruim 8 kilo amfetamine en 40 tabletten die het middel MDMA bevatten in zijn bezit gehad. De bij de Opiumwet verboden stof amfetamine was - gelet op de aangetroffen hoeveelheid - kennelijk bestemd voor de verdere verspreiding daarvan. Verspreiding onder de gebruikers daarvan geschiedt veelal in de vorm van pillen of tabletten waarin amfetamine is opgenomen. (...) Dat verdachte bij de vervaardiging van dergelijke pillen betrokken was, blijkt ook uit het bij hem aangetroffen logo-stempel. Derhalve vormde verdachte een schakel in de keten die van de producent van de pillen tot gebruikers daarvan leidt."
4.5. In art. 10a, eerste lid aanhef en onder 3°, Opiumwet in verbinding met art. 10, derde lid, Opiumwet is onder meer strafbaar gesteld het voorhanden hebben van voorwerpen in de wetenschap dat deze zijn bestemd voor onder meer het bereiden, bewerken, verwerken, en vervaardigen van de in art. 2 van de Opiumwet bedoelde middelen.
Het oordeel van het Hof dat het bij de verdachte aangetroffen logostempel voor XTC-pillen een zodanig voorwerp is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van het ter terechtzitting gevoerde verweer geen nadere dan de hierboven onder 4.4 weergegeven motivering.
4.6. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 22 oktober 2002.

