Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7730

Datum uitspraak2002-09-18
Datum gepubliceerd2002-09-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201854/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200201854/1. Datum uitspraak: 18 september 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 februari 2002 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Westerveld. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Westerveld (hierna: burgemeester en wethouders) appellant aangeschreven, onder oplegging van een dwangsom, voor 1 januari 2001 de woning/recreatiewoning op perceel [locatie] (hierna: het perceel) af te breken. Bij besluit van 9 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van 27 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 19 februari 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar namens appellant mr. R.G.A. Luinstra, advocaat te Groningen, is verschenen. Voorts zijn daar verschenen burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.J. Boers, ambtenaar van de gemeente. Desgevraagd hebben burgemeester en wethouders een nader stuk ingezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Voor het Landgoed ‘t Wildryck gelden de bestemmingsplannen “Bestemmingsplan Recreatieterreinen” en “Wijzigingsplan Landgoed ’t Wildryck”. Ingevolge deze plannen heeft het perceel de bestemming “recreatieterrein” met de nadere aanduiding van “kampeerplaatsen”. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor staanplaatsen voor kampeermiddelen. 2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) wordt verstaan onder kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voorzover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wor is, ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet, voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Ingevolge het tweede lid, is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onderdeel 1, van de Kampeerwet, is aan te merken als bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel. Ingevolge artikel 47, derde lid, van de Woningwet is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wor is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen bedoeld in het derde lid van dat artikel. 2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk volledig in overeenstemming met de bepalingen van de Wor is opgericht, zodat voor het plaatsen van dit bouwwerk geen bouwvergunning is vereist. 2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het in geding zijnde, uit twee gekoppelde delen met een gezamenlijke oppervlakte van 75 m2 bestaande, twee bouwlagen omvattende bouwwerk, niet kan worden aangemerkt als een kampeermiddel in de zin van artikel 1, derde lid van de Wor, zodat zich geen van de hiervoor onder 2.1. genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat burgemeester en wethouders hieromtrent hebben verwezen naar het door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gehanteerde uitgangspunt dat de hoogte van een stacaravan maximaal 3,30 mag bedragen, hetgeen uitsluit dat een caravan een (tweede) verdieping zou kunnen hebben. Voor het oprichten van het bouwwerk was derhalve een bouwvergunning vereist. Nu het bouwwerk is gebouwd in strijd met het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod, waren burgemeester en wethouders ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd om appellant onder oplegging van een last onder dwangsom aan te schrijven. 2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien er concreet zicht is op legalisatie. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat legalisatie van het bouwwerk op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet mogelijk is. Blijkens het nader opgevraagde stuk, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2002, hebben burgemeester en wethouders besloten dat de bestemmingsplannen worden herzien. Bij deze herziening wordt als uitgangspunt gehanteerd dat (alleen) bouwwerken met een maximale oppervlakte van 70 m2 en een maximale hoogte van 3,50 meter worden gelegaliseerd. Onderhavig bouwwerk voldoet niet aan deze voorwaarden. Derhalve behoort legalisatie niet tot de mogelijkheden. 2.6. Hetgeen appellant verder in beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. In het aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake was van een bijzonder geval. Vaststaat dat appellant tot plaatsing van het bouwwerk is overgegaan zonder zich ervan te vergewissen of zulks in overeenstemming was met de ter plaatse geldende voorschriften. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de Afdeling niet slagen nu niet is gebleken van gevallen die gelijke oppervlakten meten en tevens twee bouwlagen kennen. 2.7. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002 58-406.