Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7738

Datum uitspraak2002-09-18
Datum gepubliceerd2002-09-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105051/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200105051/1. Datum uitspraak: 18 september 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: gedeputeerde staten van Noord-Brabant, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 18 september 2001 in het geding tussen: 1. [verzoeker sub 1], 2. burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden en appellanten. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 maart 2000 hebben appellanten (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd aan burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: burgemeester en wethouders) ten behoeve van de [verzoeker sub 1] verklaringen van geen bezwaar af te geven als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50 van de Woningwet, zoals deze artikelen luidden tot 3 april 2000, voor het geheel vernieuwen van een kantoor op het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Bij besluit van 22 augustus 2000 hebben gedeputeerde staten de daartegen door [verzoeker sub 1] en burgemeester en wethouders gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 9 april 2001, verzonden op 12 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door [verzoeker sub 1] en burgemeester en wethouders ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat gedeputeerde staten met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen. Bij besluit van 22 mei 2001 hebben gedeputeerde staten de bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 september 2001, verzonden op 19 september 2001, heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat gedeputeerde staten met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben gedeputeerde staten bij brief van 9 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 december 2001 is namens [verzoeker sub 1] een memorie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ingediend namens [verzoeker sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. P.A.E.M. Hogenhuis, ambtenaar der provincie, en [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. drs. H.L.E. van Dijck, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting gehoord en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.A.H.M. Linden, ambtenaar der gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een kantoorgebouw met een grondoppervlakte van 500 m2, ter vervanging van een kantoorruimte annex werkplaats met een grondoppervlakte van 625 m2, ten behoeve van het door [verzoeker sub 1] geëxploiteerde wegenbouwbedrijf. De bedrijfsvloeroppervlakte zal daardoor worden uitgebreid van circa 255 m2 naar circa 1350 m2. 2.2. Gedeputeerde staten keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij de ten behoeve van het bouwplan gevraagde verklaring van geen bezwaar wederom is geweigerd, een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat gedeputeerde staten haar eerdere uitspraak van 9 april 2001 niet (voldoende) in acht hebben genomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij bij de nieuwe beslissing op bezwaar in feite de motivering van de eerste beslissing op bezwaar, die in voormelde uitspraak eveneens is vernietigd wegens een motiveringsgebrek, herhaald en daaraan geen wezenlijk andere argumenten toegevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de nieuwe beslissing voor wat betreft de door gedeputeerde staten veronderstelde onverbrekelijke samenhang tussen het bouwplan en de verdere uitbreidingsplannen van het bedrijf van [verzoeker sub 1] geen nieuwe argumenten. Volgens de rechtbank bevat het nieuwe besluit evenmin nieuwe argumenten ten aanzien van de vraag of aannemelijk is dat het realiseren van het kantoorpand waarin het bouwplan voorziet op zichzelf genomen, los van de uitbreidingsplannen, ook zinvol is. 2.3. In de nieuwe beslissing op bezwaar hebben gedeputeerde staten, in aanvulling op hun eerdere beslissing, overwogen dat de bestaande kantooraccommodatie weliswaar aanpassing en verbetering behoeft vanwege de uit een oogpunt van arbeidsomstandigheden noodzakelijke modernisering, maar dat het bouwplan meer omvat dan alleen een modernisering. In dit kader hebben zij overwogen dat blijkens de door [verzoeker sub 1] overgelegde tekening B115098 en de daarbij behorende nadere toelichting, er niet alleen sprake is van een kantoorruimte ten behoeve van de huidige 16 personeelsleden, maar ook van een uitbreiding van de kantoorruimten voor in totaal nog eens 14 personen. Daarnaast zou er onder meer een laboratorium, een archiefruimte en een kantine worden toegevoegd. Gedeputeerde staten hebben zich voorts (wederom) op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet als een op zichzelf staande ontwikkeling kan worden gezien, omdat dit in feite een aanzet is voor een verdere intensivering van de bebouwing bij het bedrijf. Daarbij hebben zij verwezen naar het door [verzoeker sub 1] overgelegde bedrijfsontwikkelingsplan dat voorziet in een aanmerkelijke uitbreiding van de bebouwing ter plaatse en in een gewijzigde bedrijfsopzet. Daaruit blijkt onder meer dat de bestaande werkplaats, die door het kantoorgebouw wordt vervangen en derhalve zal komen te vervallen, zal worden ondergebracht in een reeds bestaande loods van het bedrijf, en dat voor de activiteiten die in die loods plaatsvinden, een nieuwe loods moet worden gebouwd. Gedeputeerde staten zijn dan ook van mening dat door het oprichten van het nieuwe kantoorgebouw, dat aanzienlijk groter wordt dan de bestaande kantoorruimte, er sprake is van een intensivering van de (niet-functioneel aan het buitengebied gebonden) bedrijfsactiviteiten, waardoor het, in strijd met het provinciale beleid, een verdere inbreuk op het (karakter van het) buitengebied vormt. 2.4. De Afdeling deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet is gemotiveerd met wezenlijk andere argumenten dan die eerder door de rechtbank niet dragend zijn bevonden. Gedeputeerde staten hebben hun nieuwe beslissing doen steunen op de door hun vastgestelde omstandigheid dat het bouwplan een groter aantal medewerkers accomodeert en bovendien een aantal nieuwe bedrijfsfuncties gaat huisvesten. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat deze vaststelling niet onjuist is. Dit betekent dat er sprake is van een duidelijke intensivering van de bedrijfsactiviteiten. Gedeputeerde staten hebben daarin terecht een inbreuk gezien op hun beleid ten aanzien van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteiten. De Afdeling neemt daarbij nog in aanmerking dat in het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied” het bedrijf van [verzoeker sub 1] reeds met een aanmerkelijke uitbreidingsmogelijkheid is bedeeld (van 625 m2 naar 1250 m2) en dat gedeputeerde staten in 1992 door toepassing van de anticipatieprocedure wederom medewerking hebben verleend aan een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met nog eens 700 m2. Het enkele feit dat gedeputeerde staten bij de nieuwe beslissing op bezwaar wederom van oordeel waren dat het bouwplan niet los kon worden gezien van de door [verzoeker sub 1] voorgestane uitbreidingsmogelijkheden, betekent niet dat de overige door hen naar voren gebrachte argumenten die beslissing niet konden dragen. De rechtbank heeft dit miskend. De Afdeling overweegt verder nog dat [verzoeker sub 1] niet zodanige feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, dat gedeputeerde staten daarin aanleiding hadden moeten zien om van hun beleid af te wijken. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat gedeputeerde staten het bestreden besluit onvoldoende hebben gemotiveerd. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [verzoeker sub 1] en burgemeester en wethouders alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 18 september 2001, kenmerk AWB 01/1517 en AWB 01/1622; III. verklaart de door [verzoeker sub 1] en burgemeester en wethouders bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Haan Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002 27-369.