Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7895

Datum uitspraak2002-02-22
Datum gepubliceerd2002-09-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3986 ABP
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/3986 ABP U I T S P R A A K in het geding tussen: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op bij beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2000, nummer AWB 99/11741 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is, gevoegd met enkele soortgelijke gedingen, behandeld ter zitting van de Raad op 12 januari 2001. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr M.J.H.H. Fuchs, werkzaam bij USZO-Heerlen, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigden mr B.W. Maris te Benschop en haar echtgenoot A.J.M. van de Geijn. II. MOTIVERING Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende. Beslissend op een terzake in maart 1998 ingediend verzoek heeft de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: de directieraad) bij schrijven van 22 februari 1999 aan gedaagde meegedeeld dat zij geen aanspraak kan maken op een invaliditeitspensioen ingevolge de voormalige - op 1 januari 1996 ingetrokken - Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: de Wet). Naar aanleiding van dienaangaand op grond van Hoofdstuk S van de Wet ingesteld administratief beroep heeft appellant bij besluit van 3 november 1999 geoordeeld dat de beslissing van 22 februari 1999 onbevoegdelijk is genomen en die beslissing ingetrokken. Appellant heeft daarbij laten gelden - samengevat - dat het verzoek van gedaagde na 1 januari 1996 is ingediend en ook aan het terzake geldende, in artikel 61 van de Wet privatisering ABP (WPA) neergelegde overgangsrecht niet de bevoegdheid kan worden ontleend om nog een besluit ter uitvoering van de Wet te nemen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant onbevoegd verklaard van het ingestelde administratief beroep kennis te nemen. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat het, door appellant terecht geconstateerde, ontbreken van bevoegdheid van de directieraad meebrengt dat tegen diens besluit ook geen administratief beroep kan openstaan. In hoger beroep heeft appellant dit standpunt van de rechtbank bestreden, aanvoerende dat het bestreden besluit berust op artikel 61 van de WPA en aldus als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken. De Raad overweegt als volgt. De Raad onderschrijft de zienswijze van appellant en van de rechtbank dat de directieraad vanwege de intrekking van de Wet geen bevoegdheid toekwam om te beslissen omtrent het door gedaagde in maart 1998 ingediende verzoek tot toepassing van de Wet. Die bevoegdheid kwam om dezelfde reden ook niet toe aan appellant. Dit brengt, de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) per 1 januari 1996 in aanmerking genomen, naar 's Raads oordeel evenwel niet alleen mee dat - zoals de rechtbank heeft vastgesteld - geen sprake kan zijn van een administratief beroep tegen de beslissing van de directieraad, maar ook dat het bestreden besluit niet is een besluit van een bestuursorgaan in de zin van de Awb doch van een orgaan van een rechtspersoon naar burgerlijkrecht. Het voorgaande en het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb leiden de Raad tot de slotsom dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. In dit verband merkt de Raad nog het volgende op. Bij de Raad is, evenals bij de rechtbank, uiteenlopende rechtspraak ontstaan al naar gelang bij de bestreden besluiten door het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP zelf al of niet onbevoegdheid is vastgesteld, in het ene geval leidend tot het dictum dat de rechtbank onbevoegd is en in het andere dat de rechtbank het bestreden besluit (en het primaire besluit) had moeten vernietigen. Bij nader inzien acht de Raad het onderscheid onnodig complicerend. Grondslag voor beide redeneringen is immers gelegen in het oordeel dat, omdat het overgangsrecht daarin niet voorziet, de Stichting Pensioenfonds ABP niet meer bevoegd was om het in geding zijnde besluit ter uitvoering van de Wet te nemen. In beide gevallen kan worden volstaan met de conclusie dat - gegeven de privatisering van het ABP - geen sprake is van besluiten van een bestuursorgaan. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de rechtbank onbevoegd om van het inleidend beroep kennis te nemen. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2001. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen. HD 05.02