Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8061

Datum uitspraak2002-07-24
Datum gepubliceerd2002-09-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203365/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200203365/1. Datum uitspraak: 24 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [vreemdelinge], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 14 juni 2002 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 mei 2002 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 14 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 juli 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet beschikte over een geldige titel tot verblijf en zich niet had aangemeld bij de korpschef, zodat het standpunt van de staatssecretaris dat appellante zich aan uitzetting zou onttrekken, niet ongegrond is en de staatssecretaris op goede gronden niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring. Daartoe beroept appellante zich op de uitspraken van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 3 juni 2002 in de onderscheiden zaken nr. AWB 02/38534 en nrs. AWB 02/38507 en AWB 02/38997, waarin die rechtbank in, naar appellante stelt, gelijke of vergelijkbare gevallen tot een ander oordeel is gekomen. 2.1.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vorderde wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting, nu appellante zich, naar niet is weersproken, niet binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland had aangemeld bij de korpschef, als voorgeschreven in artikel 4.48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. De staatssecretaris heeft de gevolgen van het feit dat appellante, die sedert 16 februari 2002 in Nederland verbleef, zoals zij stelt, geen weet had van de voor haar geldende meldingsplicht, bij het nemen van de maatregel voor haar rekening mogen laten. Dat de rechtbank te ’s-Gravenhage, naar appellante stelt, in voormelde uitspraken anders heeft geoordeeld, heeft voor de beoordeling van het hoger beroep geen betekenis. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Glerum Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2002 273-385. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,