Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8179

Datum uitspraak2002-11-01
Datum gepubliceerd2002-11-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/045HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr. C01/045HR Mr L. Strikwerda Zt. 6 sept. 2002 conclusie inzake [Eiser] tegen 1. [Verweerster 1] 2. [Verweerder 2] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een assurantietussenpersoon bij de uitvoering van een opdracht tot bemiddeling in de totstandkoming van een inboedelverzekering jegens zijn cliënt is tekort geschoten. 2. Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 4.1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2 van het vonnis op verzet van de Rechtbank). (i) Op of omstreeks 1 april 1990 hebben verweerders in cassatie, hierna in het enkelvoud aan te duiden als [verweerder], als assurantiebemiddelaar bemiddeld in de totstandkoming van een inboedelverzekering tussen eiser tot cassatie, hierna: [eiser], en NV Schadeverzekering Maatschappij NOG, hierna: NOG. (ii) [Verweerder] heeft in de woning van [eiser] het aanvraagformulier ingevuld dat hierna door [eiser] is ondertekend. (iii) Vervolgens is tussen [eiser] en NOG een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen waarbij de inboedel van het woonhuis van [eiser] aan de [a-straat 1] te [woonplaats] met ingang van 1 april 1990 tegen het risico van onder meer inbraak werd verzekerd voor een verzekerd bedrag van f 150.000,-. (iv) Op of omstreeks 13 augustus 1993 heeft in de woning van [eiser] een inbraak plaatsgevonden. Daarbij heeft [eiser] schade aan de inboedel geleden onder andere door diefstal van enkele vloer- en wandkleden. (v) Bij brief van 12 januari 1994 aan [eiser] heeft NOG heeft op grond van art. 251 K de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst ingeroepen en [eiser] meegedeeld dat voor de schade geen dekking bestaat nu [eiser] bij de aanvraag had verzwegen dat zich in de woning (een verzameling) kostbare tapijten bevond(en). (vi) Bij vonnis van 18 december 1996 heeft de Rechtbank te Amsterdam beslist dat NOG terecht een beroep heeft gedaan op de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst. 3. Nadat op verzoek van [eiser] op 9 oktober 1997 een voorlopig getuigenverhoor voor de Rechtbank te Roermond had plaatsgevonden, heeft [eiser] bij exploit van 16 december 1997 [verweerder] voor die Rechtbank gedagvaard en aangesproken tot schadevergoeding. Daartoe heeft [eiser] gesteld dat [verweerder] jegens hem toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als assurantietussenpersoon doordat [verweerder] de tapijten niet afzonderlijk op de verzekeringsaanvraag heeft vermeld, terwijl hij van de aanwezigheid van deze zeer kostbare tapijten, waaronder een tapijt ter waarde van f 49.950,-, op de hoogte was, althans had moeten zien dat er in de woning kostbare tapijten aanwezig waren. 4. Bij verstekvonnis van 12 maart 1998 heeft de Rechtbank de vordering van [eiser] toegewezen. 5. [Verweerder] is in verzet gekomen. Hij heeft betwist dat bij gelegenheid van het invullen van het aanvraagformulier kostbare tapijten in de woning van [eiser] aanwezig waren en dat [eiser] hem erop heeft gewezen dat er kostbare tapijten waren die onder de inboedelverzekering meeverzekerd moesten worden. 6. De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 januari 1999 [verweerder] ontheven van de veroordeling uitgesproken bij het verstekvonnis en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu [eiser] zijn door [verweerder] bestreden stellingen niet heeft onderbouwd, de aanwezigheid van kostbare tapijten in de woning van [eiser] ten tijde van het invullen door [verweerder] van de verzekeringsaanvraag niet is komen vast te staan. 7. [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, doch tevergeefs: bij arrest van 3 oktober 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bevestigd. Het Hof was van oordeel (r.o. 4.8) dat in ieder geval niet is komen vast te staan dat [eiser], zoals hij stelt, [verweerder] over de kostbaarheid van de tapijten heeft genformeerd en dat evenmin is komen vast te staan dat [verweerder] anderszins wist van de waarde van de tapijten of daarvan had behoren te weten. De stelling van [eiser] dat het voor een leek maar zeker voor [verweerder] als assurantiebemiddelaar duidelijk had moeten zijn dat de tapijten de door [eiser] aangegeven waarde hadden, kan naar het oordeel van het Hof niet (zonder meer) als juist worden aanvaard. Omdat [eiser] heeft nagelaten ter zake van zijn zojuist bedoelde stellingen gespecificeerd bewijs aan te bieden, heeft het Hof het slechts in algemene termen door [eiser] gedane bewijsaanbod gepasseerd. Waar die stellingen niet als bewezen en daardoor als vaststaand kunnen gelden, is daarmee ook de grond voor het leveren van het door [eiser] gespecificeerd aangeboden bewijs terzake van de waarde van de tapijten vervallen, aldus het Hof (r.o. 4.9). 8. [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met vijf middelen, die door [verweerder] zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. 9. Middel 1 klaagt dat, anders dan het Hof in r.o. 4.8 van zijn arrest heeft overwogen, de brief van het taxatiebureau [A] d.d. 8 september 1997, niet ontbrak en stelt dat het Hof zich dus heeft vergist. [Eiser] zou de brief bij zijn conclusie van antwoord in oppositie in het geding hebben gebracht. 10. Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. In het door [eiser] aan de Hoge Raad overgelegde procesdossier is de brief weliswaar aanwezig, maar zij ontbreekt in het procesdossier van [verweerder]. Waar bovendien uit de proceshandelingen van [verweerder] niet blijkt dat deze over een afschrift van de brief beschikte, staat niet vast dat [eiser] de brief op regelmatige wijze, dat wil zeggen door overlegging van de brief óók aan de wederpartij, in het geding heeft gebracht. De klacht tegen 's Hofs oordeel vindt derhalve geen steun in de gedingstukken. 11. Middel 2 valt in drie onderdelen uiteen en verwijt het Hof bij zijn beoordeling van het bewijsaanbod (van [eiser]) en van het (door [eiser]) bijgebrachte bewijs ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van het geval. Meer bepaald zou het Hof ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat [verweerder] als assurantietussenpersoon op het aanvraagformulier als nieuwwaarde van de inboedel een bedrag van f 150.000,- heeft opgegeven. Gevolg hiervan is geweest, zo stelt het middel, dat het Hof ook geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat van een assurantietussenpersoon verwacht mag worden dat hij terdege controleert of het verzekerde bedrag juist is en eveneens ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat [verweerder] had moeten uiteenzetten en adstrueren hoe hij aan het door hem opgegeven bedrag is gekomen (onderdeel a). Subsidiair klaagt het middel dat het Hof niet duidelijk heeft gemaakt waarom het deze omstandigheden niet heeft besproken (onderdeel b), althans niet heeft gemotiveerd waarom het aan deze omstandigheden kennelijk minder gewicht heeft toegekend dan aan de wel besproken omstandigheden (onderdeel c). 12. Het middel berust, zo begrijp ik, op de gedachtengang dat, gelet op de door [verweerder] aan de inboedel toegekende (te) hoge waarde, van [verweerder] gevergd had mogen worden te adstrueren hoe hij, ondanks het beweerdelijk ontbreken van de kostbare tapijten, tot het opgegeven bedrag is gekomen, en dat het Hof, nu [verweerder] zulks heeft nagelaten, tot een ander oordeel ten aanzien van het bewijsaanbod van [eiser] en ten aanzien van het door [eiser] bijgebrachte bewijs had behoren te komen. 13. Het middel kan naar mijn oordeel geen doel treffen. De stelling dat [verweerder] heeft nagelaten te adstrueren hoe hij tot het opgegeven bedrag is gekomen, vindt geen steun in de gedingstukken. [Verweerder] heeft zich in zijn memorie van antwoord - in reactie op de tweede grief van [eiser] - nader verklaard omtrent het opgegeven bedrag en heeft daartoe aangevoerd dat een inboedel op basis van nieuwwaarde wordt verzekerd en dat daarom altijd wordt gekozen voor een iets hogere verzekerde som. Voorts heeft [verweerder] aangevoerd dat een bedrag van f 150.000,- voor een normale inboedel zeker niet ongebruikelijk is (memorie van antwoord, blz. 4/5). Bovendien heeft het Hof niet vastgesteld dat de waarde die [verweerder] met het oog op het afsluiten van een inboedelverzekering aan de inboedel van [eiser] - de gestelde kostbaarheid van de tapijten weggedacht - heeft toegekend en vermeld op het aanvraagformulier te hoog zou zijn geweest. Onderdeel a van het middel mist derhalve feitelijke grondslag. Daarmee is tevens het lot van de onderdelen b en c, die voortbouwen op onderdeel a, bezegeld. 14. Middel 3 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.8, dat de verklaringen van het echtpaar [eiser] onvoldoende bewijs opleveren voor de stelling van [eiser] dat hij [verweerder] over de kostbaarheid van de tapijten heeft geïnformeerd. 15. Het middel faalt m.i. Blijkens het proces-verbaal dat is opgemaakt van het voorlopige getuigenverhoor heeft [eiser] als getuige onder meer verklaard: "Ten behoeve van het afsluiten van de nieuwe inboedelverzekering heeft [verweerder 2] de in mijn woning aan de [a-straat 2] te [woonplaats] aanwezige inboedel opgenomen. Hij heeft de waarde van de inboedel vastgesteld. Ik heb hem daarvoor de rekeningen van de inboedelgoederen nog laten zien. Daar waren ook de rekeningen bij van de tapijten, waaronder ook het dure tapijt." De echtgenote van [eiser] heeft als getuige onder meer verklaard: "Ik weet niet meer precies wanneer wij op de verzekering van [verweerder] zijn overgestapt. Hij is daarvoor in de woonwagen komen kijken en heeft al onze spullen gezien. Ik heb die keer geen rekeningen laten zien. De rekening van het dure tapijt had ik toen ook nog niet, omdat wij dat tapijt door inruiling hadden verkregen. (...). De inboedel van de woonwagen hebben wij meegenomen toen wij op de [a-straat] gingen wonen. (...). Iemand die bij [verweerder] werkt en waarvan ik de naam niet weet, is nog wel bij ons in de woning aan de [a-straat] geweest om te bezien of wij niet onderverzekerd waren. Ik heb die persoon toen de rekeningen laten zien die wij hadden (...). In het licht van deze verklaringen, die met name op het punt van het tonen van de rekeningen van de tapijten aan [verweerder] met elkaar in tegenspraak zijn, is het oordeel van het Hof dat de verklaringen van het echtpaar [eiser] onvoldoende bewijs opleveren van de stelling van [eiser] dat hij [verweerder] over de kostbaarheid van de tapijten geïnformeerd heeft, onder meer door rekeningen te laten zien, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. 16. Middel 4 klaagt dat zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is het oordeel van het Hof, in de laatste volzin van r.o. 4.8, dat niet (zonder meer) als juist kan worden aanvaard de stelling van [eiser] dat het voor [verweerder] als assurantiebemiddelaar duidelijk had moeten zijn dat de tapijten de door [eiser] aangegeven waarde hadden. 17. Ook dit middel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, nu niet is komen vast te staan dat [eiser] [verweerder] heeft geïnformeerd over de kostbaarheid van de tapijten, [verweerder] mocht aannemen dat het hier een gebruikelijke inboedel betrof en dat van [verweerder], behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld, niet de expertise mag worden verwacht die nodig is om vast te stellen dat de aanwezige tapijten buitengewoon kostbaar waren. Dit oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. De door het middel ingeroepen uitspraak van de Hoge Raad van 9 januari 1998, NJ 1998, 586, die betrekking heeft op de mededelingsplicht van de assurantietussenpersoon met betrekking tot de gevolgen voor de dekking van de verzekering van hem bekend geworden feiten, kan daar niet aan afdoen. Het Hof heeft nu juist niet aannemelijk geoordeeld dat [verweerder] bekend was met de kostbaarheid van de tapijten. 18. Middel 5 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat [eiser] terzake van zijn in r.o. 4.8 genoemde stellingen heeft nagelaten gespecificeerd bewijs aan te bieden. Volgens het middel moet dit oordeel van het Hof beschouwd worden als een kennelijke vergissing en/of als een blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de devolutieve werking van het appèl. 19. De eerstbedoelde klacht mist feitelijke grondslag. In eerste aanleg heeft [eiser] een algemeen bewijsaanbod gedaan (conclusie van antwoord in oppositie, onder 12). In hoger beroep heeft [eiser] dit algemene bewijsaanbod herhaald (memorie van grieven, blz. 5) en een specifiek bewijsaanbod gedaan met betrekking tot zijn stelling inzake de waarde van de tapijten (memorie van grieven, blz. 4). De stelling dat het Hof zich heeft vergist door te oordelen dat [eiser] heeft nagelaten gespecificeerd bewijs aan te bieden ter zake van zijn in r.o. 4.8 bedoelde stellingen (dat wil zeggen de stellingen dat [eiser] [verweerder] heeft geïnformeerd over de kostbaarheid van de tapijten, onder meer door rekeningen te laten zien, en dat [verweerder] anderszins wist of had behoren te weten van de waarde van de tapijten) vindt derhalve geen steun in de gedingstukken: blijkens de gedingstukken heeft [eiser] uitsluitend met betrekking tot zijn stelling omtrent de waarde van de tapijten een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. 20. Ook de tweede klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. Het middel geeft niet aan in welk opzicht het Hof door zijn gewraakte oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de devolutieve werking van het appèl. Dat valt zonder nadere toelichting ook niet in te zien. Uit het bestreden arrest blijkt immers niet dat het Hof zou hebben miskend dat [eiser] in hoger beroep alsnog een bewijsaanbod mocht doen, noch dat het Hof het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod over het hoofd zou hebben gezien. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat [eiser] zijn bewijsaanbod niet heeft gespecificeerd ten aanzien van de in r.o. 4.8 bedoelde stellingen en daaraan de - door het middel op zichzelf niet bestreden - conclusie verbonden dat aan het in algemene termen gestelde bewijsaanbod voorbij gegaan dient te worden. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

1 november 2002 Eerste Kamer Nr. C01/045HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n 1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. G.C. Makkink. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 16 december 1997 verweerders in cassatie - tezamen verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [eiser] te betalen de bedragen ƒ 108.220,36, ƒ 4.890,--, ƒ 4.000,-- en ƒ 10.500,--, vermeerderd voorts met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 96.410,-- vanaf 1 december 1994 tot aan de datum der algehele voldoening, vermeerderd voorts met de overige buitengerechtelijke kosten. Nadat [verweerder] niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de Rechtbank bij verstekvonnis van 12 maart 1998 de vordering toegewezen. Tegen voormeld verstekvonnis is [verweerder] bij exploit van 9 april 1998 in verzet gekomen. [Verweerder] heeft gevorderd om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis haar goed opposant te verklaren en haar te ontheffen van de tegen haar uitgesproken veroordeling bij voormeld verstekvonnis onder afwijzing van de vordering van [eiser]. [Eiser] heeft in oppositie de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 januari 1999 [verweerder] tot goed opposante verklaard, [verweerder] ontheven van de veroordeling uitgesproken bij voormeld verstekvonnis onder afwijzing van de vordering van [eiser] en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen het vonnis van de Rechtbank van 14 januari 1999 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn vordering beperkt tot een bedrag van ƒ 113.110,36, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom ad ƒ 96.410,-- vanaf 1 december 1994 tot aan de datum van de algehele voldoening. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 3 oktober 2000 heeft het Hof in het principaal appel het vonnis van de Rechtbank van 14 januari 1999 bevestigd en in het incidenteel appel verstaan dat dit appel geen behandeling behoeft. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 17 september 2002 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.405,45 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 november 2002.