Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8198

Datum uitspraak2002-11-08
Datum gepubliceerd2002-11-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/088HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr. C01/088HR Mr L. Strikwerda Zt. 13 sept. 2002 conclusie inzake [Eiser] tegen [Verweerder] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de verjaring van de door thans eiser tot cassatie ([eiser]) tegen thans verweerder in cassatie ([verweerder]) ingestelde rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst is gestuit door "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. 2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 2.1 t/m 2.5 van het vonnis van de Rechtbank). (i) [Eiser] heeft, ingevolge een mondeling tussen partijen gesloten overeenkomst, voor [verweerder] werkzaamheden van bouwkundige aard verricht. (ii) [Eiser] heeft voor de door hem verrichte werkzaamheden aanvankelijk - in termijnen - een bedrag van f 70.000,- exclusief omzetbelasting aan [verweerder] inrekening gebracht. [Verweerder] heeft hiervan f 55.000,- voldaan, doch de laatste termijn groot f 15.000,- exclusief omzetbelasting (f 17.850,- inclusief omzetbelasting; hierna: vordering A), welke op 25 september 1986 is gedeclareerd, is onbetaald gebleven. (iii) Na beëindiging van de werkzaamheden heeft [eiser] een definitieve declaratie d.d. 12 december 1989 opgesteld, op grond waarvan hij toen bij [verweerder] een laatste bedrag van f 13.367, 53 (inclusief omzetbelasting; hierna: vordering B) heeft gedeclareerd. Ook deze declaratie is door [verweerder] niet voldaan. (iv) Bij memorie van eis d.d. 14 november 1990 heeft [eiser] tegen [verweerder] terzake van vorderingen A en B een arbitrale procedure aangespannen bij de Stichting Arbitrage Instituut Bouwkunst. Bij uitspraak van 16 september 1992 heeft de arbiter zich onbevoegd verklaard. (v) Bij brief van 16 december 1992 heeft de toenmalige advocaat van [eiser], mr Van Schravendijk, aan [verweerders] advocaat, mr Adriaansens, onder meer het volgende bericht: "Zoals u bekend is het arbitraal vonnis uitgesproken op 16 september jl. Alvorens cliënt te adviseren tot dagvaarding over te gaan zou ik graag van u willen vernemen of uw cliënt ook ruimte ziet voor overleg. Ik acht het gewenst om in bedoeld overleg zowel het geschil tussen mijn cliënt en [verweerder] als het geschil tussen mijn cliënt en Intereffekt B.V., waarvan [verweerder] directeur is, te bespreken. Mocht ik binnen 10 dagen na heden niets van u vernomen hebben, dan ga ik er van uit dat aan de zijde van [verweerder] geen bereidheid bestaat tot overleg. Met betrekking tot de kwestie van Intereffekt B.V. zal ik mij dan rechtstreeks tot Intereffekt B.V. richten daar het mij niet bekend is door wie Intereffekt B.V. zich betreffende dit geschil laat vertegenwoordigen." 3. Bij exploit van 26 maart 1996 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden tot betaling van vorderingen A en B met rente en kosten. 4. [Verweerder] heeft zich tot zijn verweer beroepen op verjaring van beide vorderingen. [Eiser] heeft op dit verweer gereageerd met de stelling dat de verjaring van beide vorderingen is gestuit door de brief van mr Van Schravendijk van 16 december 1992. 5. De Rechtbank heeft bij vonnis van 29 oktober 1997 het beroep van [verweerder] op verjaring gegrond geoordeeld en het gevorderde afgewezen. De brief van 16 december 1992 kan volgens de Rechtbank niet worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW, zodat de brief de verjaring niet heeft gestuit. 6. [Eiser] is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden, doch tevergeefs: bij arrest van 6 december 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof, dat onbestreden in cassatie heeft beslist dat, behoudens stuiting, de verjaring van vordering A is voltooid op 1 januari 1993 en van vordering B op 12 december 1994 (r.o. 4), alsmede dat het door [eiser] geëntameerde arbitrale geding de verjaring van de vorderingen A en B niet heeft gestuit (r.o. 5), het volgende overwogen (r.o. 6): "Het Hof is voorts van oordeel dat de verjaring evenmin is gestuit door de brief van 16 december 1992 van mr P. van Schravendijk, toenmalig raadsman van [eiser], aan mr C.A. Adriaansens, toenmalig raadsman van [verweerder]. Immers, in deze (...) brief brengt de raadsman van [eiser] slechts tot uitdrukking dat hij met (de raadsman van) [eiser] (bedoeld is kennelijk: [verweerder], A-G) over de onderhavige en een andere aangelegenheid in overleg wil treden en - kennelijk afhankelijk van de uitkomsten van dat overleg - (wellicht) zal adviseren om tot dagvaarding over te gaan. In de brief is - in redelijkheid beoordeeld - geen ondubbelzinnige mededeling namens [eiser] te lezen dat hij, [eiser], zijn (gestelde) recht op nakoming voorbehoudt." 7. [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. 8. Het middel neemt stelling tegen de zojuist aangehaalde rechtsoverweging van het Hof met een rechtsklacht (onderdeel 1) en, subsidiair, een motiveringsklacht (onderdeel 2). 9. De rechtsklacht van onderdeel 1 houdt in dat het Hof bij zijn uitleg van de in de bedoelde brief van 16 december 1992 vervatte mededeling heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof zou bij zijn uitleg slechts de tekst van de brief in aanmerking hebben genomen en hebben verzuimd te beoordelen of [verweerder] aan die brief, gegeven de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs de betekenis moest toekennen dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. 10. De klacht mist naar mijn oordeel feitelijke grondslag. Het Hof heeft overwogen dat, in redelijkheid beoordeeld, in de brief geen ondubbelzinnige mededeling namens [eiser] is te lezen dat [eiser] zich zijn recht op nakoming voorbehoudt. Met de woorden 'in redelijkheid beoordeeld' heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het zich bij zijn uitleg van de brief niet heeft beperkt tot een strikt grammaticale uitleg van de daarin vervatte mededeling, maar rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de mededeling is gedaan en met de betekenis welke [verweerder], in het licht van die omstandigheden, redelijkerwijs aan die brief heeft moeten toekennen. Dat het Hof daarbij de door het middel kennelijk bedoelde "Haviltex"-maatstaf niet letterlijk heeft uitgeschreven, levert geen rechtsschending op; beslissend is of de wijze waarop het Hof tot zijn oordeel is gekomen ervan blijk geeft dat het die maatstaf niet heeft verwaarloosd (zie bijv. HR 11 november 1988, NJ 1990, 440 en HR 24 september 1993, NJ 1993, 760). 11. Onderdeel 2 acht 's Hofs uitleg van de bewuste brief in het licht van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de gevoerde arbitrale procedure en de verwijzing in de brief naar het arbitraal vonnis, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. 12. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan ingevolge art. 3:317 lid 1 BW worden gestuit door "een schriftelijke aanmaning" of door "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt". De laatstbedoelde mogelijkheid om de verjaring te stuiten is door de wetgever aan het oorspronkelijk voorgestelde eerste lid van art. 3:317 BW toegevoegd op grond van de overweging dat in een situatie waarin partijen met elkaar in onderhandeling zijn of anderszins de verhouding tussen hen wellicht noopt tot terughoudendheid met het eisen van nakoming op korte termijn van een vordering die vooralsnog betwist wordt, een aanmaning een voor de schuldeiser minder passend middel kan zijn om zijn rechten veilig te stellen (Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1418). Om de sfeer van (beginnende) schikkingsonderhandelingen niet te bederven, mag de schuldeiser volstaan met een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt en behoeft hij niet te grijpen naar het zwaardere middel van een aanmaning. Aldus heeft de wetgever de schuldeiser de ruimte geboden voor een diplomatieke opening of voortzetting van onderhandelingen, zonder hem de mogelijkheid van stuiting van de verjaring te onthouden. Vgl. de conclusie van A-G Bakels onder 2.1 voor HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169. Daarbij past de aantekening dat enkel het openen of het voeren van onderhandelingen niet voldoende is om de verjaring te stuiten; het zal vergezeld moeten gaan van een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich weliswaar niet uitdrukkelijk, maar toch ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Vgl. M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, 1993, p. 74/75 en R. Overeem, Iets over stuiting van verjaring, Advocatenblad 1997, p. 932. Zie voorts de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense onder 9 voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244. 13. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad moeten de woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard welke blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren. Zie HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244, HR 1 december 2000, NJ 2001, 46 en HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169. Bij de uitleg van de in de brief van 16 december 1992 vervatte mededelingen komt het er dus op aan of - naast de uitnodiging van [eiser] aan [verweerder] om in overleg te treden - een voldoende duidelijke waarschuwing is opgenomen dat [eiser] zich zijn recht op nakoming voorbehield. 14. Tegen deze achtergrond valt niet aanstonds in te zien waarom de omstandigheid dat tussen partijen een arbitrale procedure is gevoerd en de omstandigheid dat in de brief wordt verwezen naar het arbitrale vonnis meebrengen dat [verweerder] aan die brief redelijkerwijs de betekenis moest toekennen dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden en dat 's Hofs uitleg van de brief dus onbegrijpelijk is. Zoals het Hof in r.o. 5 van zijn arrest - terecht niet bestreden in cassatie - heeft overwogen, heeft het entameren door [eiser] van het arbitrale geding de verjaring niet gestuit, nu dat geding op 16 september 1992 is geëindigd met het arbitrale vonnis waarbij de arbiter zich onbevoegd heeft verklaard. Weliswaar had alsnog stuitende werking aan het aanspannen van het arbitrale geding kunnen worden toegekend, indien binnen de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden een nieuwe eis zou zijn ingesteld en deze alsnog tot toewijzing zou hebben geleid, maar ten tijde van de brief van 16 december 1992 was van een zodanige, de stuitende werking van het instellen van de (arbitrale) eis herstellende handeling geen sprake. 15. Voor zover het middel wil betogen dat [verweerder] aan de brief van 16 december 1992 de betekenis moest toekennen dat [eiser] zich het recht voorbehield gebruik te maken van de door art. 3:316 lid 2 BW geopende mogelijkheid om door het dagvaarden van [verweerder] alsnog stuitende werking te verlenen aan het instellen van de arbitrale procedure, verliest het uit het oog dat art. 3:317 lid 1 BW aan een mededeling van een zodanige strekking geen stuitende werking verbindt. 16. De omstandigheid dat tussen partijen een arbitrale procedure is gevoerd en de omstandigheid dat in de brief van 16 december 1992 wordt verwezen naar het arbitrale vonnis maken 's Hofs oordeel dat in die brief in redelijkheid beoordeeld geen ondubbelzinnige mededeling namens [eiser] is te lezen dat hij, [eiser], zich zijn recht op nakoming voorbehoudt, ook zonder nadere motivering naast hetgeen het Hof omtrent het arbitrale beding in r.o. 5 reeds had overwogen, dan ook niet onbegrijpelijk. Ook overigens acht ik die uitleg niet onbegrijpelijk. De brief laat de uitleg toe dat namens [eiser] slechts wordt verzocht om het voeren van overleg en dat, afhankelijk van de bereidheid van [verweerder] daartoe, zal worden overwogen of aan [eiser] het advies zal worden gegeven om tot dagvaarding over te gaan; van een ondubbelzinnig, dat wil zeggen niet voor misverstand vatbaar, voorbehoud van recht is bij deze uitleg geen sprake. Onderdeel 2 faalt m.i. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

8 november 2002 Eerste Kamer Nr. C01/088HR AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], handelend onder de naam [...], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 27 maart 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden. Na vermeerdering van eis heeft [eiser] gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot ƒ 31.217,53 te vermeerderen met de wettelijke rente, - primair berekend over een bedrag groot ƒ 17.850,-- gedurende de periode van 25 november 1986 tot de dag der algehele voldoening, en berekend over een bedrag groot ƒ 13.367,53 over de periode van 12 februari 1990 tot de dag der voldoening, - subsidiair berekend over een bedrag groot ƒ 31.217,53 vanaf 1 februari 1990 tot de dag der voldoening, - meer subsidiair berekend over ƒ 31.217,53 vanaf 14 november 1990 tot de dag der voldoening, - en meest subsidiair berekend over ƒ 31.217,53 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. [Verweerder] heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 29 oktober 1997 het gevorderde afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Bij arrest van 6 december 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 438,90 aan verschotten en €. 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 november 2002.