Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8357

Datum uitspraak2002-09-17
Datum gepubliceerd2002-10-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/01150
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Belastingkamer Nr. 98/01150 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y, gemeente Q, erfgename en dochter van de heer A, overleden te B, zijn laatste woonplaats, op 3 oktober 1996, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid registratie en successie te P, vestiging Pp, van de rijksbelastingdienst, thans het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur), op haar bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in het recht van successie verschuldigd over haar verkrijging uit de nalatenschap van erflater, welke aanslag is opgenomen in het aanslagbiljet, aanslagnummer C, jaar 1996, successie 4 nr. D. 1. Ontstaan en loop van het geding Vorenbedoelde aanslag is opgelegd naar een verkrijging van fl. 74.789,= en een fictieve verkrijging van fl. 44.100,=, derhalve van een totale verkrijging van fl. 118.889,=. Na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag verminderd in die zin dat hij ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) op het verschuldigde bedrag aan successierecht in mindering heeft gebracht de helft van de overdrachtbelasting over gemelde fictieve verkrijging of 1/2 x 6% van fl. 44.100,= is fl. 1.323,=. Belanghebbenden is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 4 maart 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan zijn wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 2. Vaststaande feiten Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast. 2.1. Bij notariële akte van 22 mei 1991 (hierna: de akte) hebben erflater en mevrouw E, met wie erflater in algehele gemeenschap van goederen, in voor beide eerste echt, gehuwd was, onder voorbehoud van het levenslang recht van gebruik en bewoning ten behoeve van hen tot het overlijden van de langstlevende, in eigendom overgedragen aan hun enig uit hun huwelijk geboren en in leven zijnde kind, belanghebbende, de door hen tot hoofdverblijf dienende onroerende zaak F straat 1 te B (hierna: de woning). 2.2. Erflater, op 3 oktober 1996 overleden, heeft, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt, als zijn enige erfgenamen, ieder voor de helft in zijn nalatenschap, achtergelaten zijn echtgenote en belanghebbende. 2.3. De vrije verkoopwaarde van de woning bedroeg op de datum van de akte, 22 mei 1991, fl. 210.000,= en op de datum van het overlijden van erflater fl. 380.000,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag hoe groot de fictieve verkrijging van belanghebbende als bedoeld in artikel 10 van de Wet is. Naar partijen ter zitting desgevraagd hebben verklaard spitst deze vraag zich uitsluitend toe op de beantwoording van de vraag of bij het op de voet van artikel 10, derde lid, van de Wet in aftrek te brengen bedrag, het gebruiksrecht van de moeder van belanghebbende dient te worden gewaardeerd naar de datum van de akte, 22 mei 1991, dan wel naar de datum van overlijden van erflater, 3 oktober 1996? Belanghebbende is van mening dat bij die waardering de waarde van de woning op de overlijdensdatum van erflater in aanmerking moet worden genomen, terwijl de Inspecteur het standpunt inneemt dat, nu bij de vaststelling van de waarde van de woning gebruik gemaakt is van de begunstigende regeling van de resolutie van 30 november 1964, nr. D4/8991, BNB 1965/96 (hierna: de resolutie) en op grond hiervan voor de vaststelling van die waarde de datum van de akte wordt genomen ook bij de bepaling van de op grond van artikel 10, derde lid, van de Wet in aftrek te brengen waarde van gemeld recht van gebruik en bewoning de datum van de akte dient te worden genomen. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat de Inspecteur betreft de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: 3.2.1. Belanghebbende Het opvolgend recht van gebruik en bewoning van de langstlevende van de echtelieden gaat in op het moment van het overlijden van erflater. Indien de hoge vrijstelling van de ouders als in de Wet neergelegd buiten beschouwing wordt gelaten, wordt de door het standpunt van belanghebbende verhoogde verkrijging van haar moeder ook hoger belast. Die vrijstelling is niet voor niets gegeven. Met andere woorden: er wordt niet "van twee walletjes gegeten". De resolutie stelt niet als voorwaarde dat, bij het gebruik maken daarvan, bij de aftrekpost als bedoeld in gemeld artikel 10, derde lid, ook de datum van de akte moet worden genomen. 3.2.2. De Inspecteur Indien gebruik gemaakt wordt van de resolutie, waartoe niemand verplicht is, dient zowel voor de toepassing van het tweede lid als voor de toepassing van voor het derde lid van gemeld artikel 10 de datum van de akte te worden genomen. Een ander standpunt zou inhouden dat "van twee walletjes wordt gegeten" en het kan nimmer de bedoeling zijn geweest dat door de resolutie daartoe de mogelijkheid zou worden geschapen. 3.3. Partijen hebben ter zitting desgevraagd eenparig verklaard dat indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, geconcludeerd moet worden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vaststelling van de grootte van de fictieve verkrijging op fl. 28.800,= en tot vermindering van de aanslag tot een naar een verkrijging van fl. 103.589,=, waarbij op grond van artikel 10, vierde lid, van de Wet een bedrag aan overdrachtsbelasting gelijk aan 6% van fl. 28.800,= (fl. 1.728,=) in mindering komt van het verschuldigde successierecht, terwijl in het geval dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en het gebruiksrecht van de moeder van belanghebbende mitsdien moet worden gewaardeerd naar de datum van de akte, moet worden geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag naar een verkrijging van fl. 118.889,= onder vermindering -op grond van gemeld artikel 10, vierde lid- van het verschuldigde successierecht met een bedrag aan overdrachtsbelasting van (6% van fl. 44.100,= (de fictieve verkrijging) of fl. 2.646,= minus fl. 1.323,= (het bij de bestreden uitspraak reeds in aftrek gebrachte bedrag aan overdrachtsbelasting) is) fl. 1.323,=. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Uitgangspunt van de Wet is dat de waarde van hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, wordt bepaald op het tijdstip van de verkrijging, dat wil zeggen het tijdstip van overlijden van erflater. Teneinde te voorkomen dat, in gevallen die artikel 10 van de Wet op het oog heeft, buiten de heffing van successierecht zou blijven de overdracht van vermogen tegen een levensafhankelijk genotsrecht van dat vermogen door een toekomstige erflater aan diens beoogde, in dat artikel bedoelde, erfgenamen, is de fictiebepaling van artikel 10 van de Wet in het leven geroepen. Op grond van de leden 1 en 2 van dat artikel wordt het onder voorbehoud van vruchtgebruik overgedragen vermogensbestanddeel geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen. Artikel 10 beoogt mitsdien met betrekking tot de daarin beschreven verkrijgers te bewerkstelligen dat in gevallen waarin weliswaar de juridische situatie verandert tengevolge van een rechtshandeling waarbij de erflater partij was, doch de feitelijke situatie - door het vestigen van een vruchtgebruik - niet, gelijk worden behandeld met gevallen waarin vorenbedoelde rechtshandeling niet zou hebben plaatsgevonden. Op de voet van artikel 10 behoort derhalve datgene dat (bij fictie) bij overlijden geacht wordt te zijn verkregen door de daarin bedoelde verkrijgers, conform het wettelijk uitgangspunt, gewaardeerd te worden op het tijdstip van overlijden. Daar tegenover staat dat al hetgeen in verband met die rechtshandeling door de erflater werd bedongen op de voet van artikel 10, lid 3, van de Wet in mindering mag worden gebracht op de aldus vastgestelde waarde. 4.2. In afwijking van het onder 4.1 aangehaalde wettelijke uitgangspunt, heeft de Staatssecretaris in de resolutie te kennen gegeven dat hij om reden van billijkheid een niet waardewijzigende vordering en een wel in de loop van de tijd waardevermeerderende onroerende zaak op gelijke wijze wenste te behandelen. Hij heeft in de resolutie mitsdien goedgekeurd dat bij de berekening van de fictieve verkrijging als bedoeld in gemeld artikel 10, wordt uitgegaan van de waarde van de onroerende zaak op het moment van de rechtshandeling en niet van de waarde van de verkregen onroerende zaak ten tijde van overlijden van de erflater. Daardoor wordt bereikt dat de waardestijging van de onroerende zaak in de periode gelegen tussen de datum van de rechtshandeling en de overlijdensdatum van de erflater buiten beschouwing wordt gelaten. 4.3. Gelet op de ratio van de resolutie, als weergegeven onder 4.2 en in aanmerking nemende hetgeen onder 4.1 is overwogen, kan naar het oordeel van het Hof de resolutie niet anders worden begrepen dan dat wordt goedgekeurd dat de waarde van de bij een fictieve verkrijging betrokken onroerende zaak voor de toepassing van heel artikel 10, en mitsdien ook bij de bepaling van de waarde van het in mindering te brengen vruchtgebruik wordt gesteld op de waarde van die zaak ten tijde van de rechtshandeling. Bij een andere lezing zou - gelet op de uitdrukkelijk in de resolutie vermelde ratio daarvan - een groter gedeelte van de fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 10 van de wet buiten beschouwing worden gelaten dan bij het uitvaardigen van de resolutie in de bedoeling lag van de Staatssecretaris. 4.4. Naar het Hof uit de pleitnota van de Inspecteur begrijpt, neemt de Inspecteur het - naar het oordeel van het Hof juiste - standpunt in dat hij bij de bestreden uitspraak het ingevolge gemeld artikel 10, vierde lid, in mindering te brengen bedrag aan overdrachtsbelasting ten onrechte heeft berekend op de helft van de op grond van dat artikel aan overdrachtsbelasting in mindering te brengen bedrag. 4.5. Op grond van het vorenstaande moet worden beslist conform de door de Inspecteur voorgestane conclusie, als vermeld onder 3.3. 5. Proceskosten en griffierecht In de omstandigheid dat het beroep leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag en mitsdien in die zin gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof de aan belanghebbende te vergoeden kosten vast op 2 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is fl. 1.420,= (€ 644,37) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu het beroep leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag en mitsdien in die zin het beroep gedeeltelijk gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) te vergoeden. 6. De beslissing Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert de aanslag tot een naar een verkrijging van fl. 118.889,= onder vermindering van het aan successierecht verschuldigde bedrag met een bedrag aan overdrachtsbelasting van in totaal € 1.200,70 (fl. 2.646,=), waarvan aan belanghebbende bij de bestreden uitspraak reeds € 600,35 (fl. 1.323) is verleend; gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 36,30 (fl. 80,=) vergoedt; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding tot een bedrag van € 644,37 (fl. 1.420,=). Aldus vastgesteld op 17 september 2002 door mr. M.E. van Hilten, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 september 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.