Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8370

Datum uitspraak2002-10-04
Datum gepubliceerd2002-10-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers37439
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 37.439 4 oktober 2002 s gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juni 2001, nr. BK-00/00535, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 2.043.215, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van f 106.878, alsmede met een vermeerdering van de belasting met 80 percent van een gedeelte van de in aanmerking genomen investeringsbijdragen ter grootte van f 5.212. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiƫn heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in de boekjaren 1985/1986 tot en met 1989 aanspraken op investeringsbijdragen ingevolge de Wet investeringsrekening verkregen. In het jaar 1992 is een deel van deze investeringsbijdragen in mindering gekomen op de door belanghebbende verschuldigde vennootschapsbelasting over dat jaar. In het jaar 1993 is door belanghebbende een verlies geleden. Het verlies is ingevolge artikel 20 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) verrekend met de belastbare winst van het jaar 1992. 3.2. Ingevolge artikel 23b, lid 4, van de Wet (tekst tot 1 januari 1990) juncto artikel VII van de Wet van 29 december 1989, Stb. 1989, 601, brengt de verrekening van het verlies van het jaar 1993 met de belastbare winst van het jaar 1992 geen wijziging in de bedragen aan investeringsbijdragen die in mindering zijn gekomen op de belasting over het jaar 1992. Nu toepassing van deze bepaling zou leiden tot een negatief bedrag aan belasting wordt ingevolge artikel 23b, lid 4, tweede volzin, van de Wet, de aanslag over het jaar 1992 verminderd tot nihil en wordt een bedrag ter grootte van dat negatieve bedrag aangemerkt als een investeringsbijdrage van het jaar 1993. 3.3. Zowel voor het Hof als in cassatie heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de tot 1988 verkregen investeringsbijdragen, ofschoon de in artikel 23b, lid 2, eerste volzin, van de Wet gestelde verrekeningstermijn van acht jaren is verstreken, verrekend worden met de in het onderhavige jaar 1997 verschuldigde belasting. Belanghebbende betoogt daartoe dat het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM is geschonden door het verschil in behandeling van de "gewone" investeringsbijdragen in de zin van artikel 23b, lid 3, van de Wet en de "herleefde investeringsbijdragen" in de zin van artikel 23b, lid 4, van de Wet, doordat ter zake van laatstgenoemde "investeringsbijdragen", in tegenstelling tot de eerstgenoemde investeringsbijdragen, de verrekeningstermijn opnieuw aanvangt. 3.4. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1985/1986, 19 305, nr. 3, blz. 17-18) strekt de in artikel 23b, lid 4, van de Wet neergelegde regeling ertoe de toekenning van investeringsbijdragen niet in mindering te doen komen op de mogelijkheid van verrekening van verliezen. Daartoe heeft de wetgever voor de termijn waarbinnen de "herleefde investeringsbijdrage" verrekend moet worden, aansluiting gezocht bij de termijn waarbinnen het verlies verrekend zou moeten worden. Het ontstaan van deze fictieve investeringsbijdrage is niet gelijk te stellen met het ontstaan van een investeringsbijdrage ten gevolge van een gedane investering. Het Hof heeft dan ook met juistheid beslist dat in deze geen sprake is van gelijke gevallen. Het eerste middel faalt derhalve. 3.5. De in het tweede middel opgenomen klacht dat, hoewel niet sprake is van gelijke gevallen, niettemin zich een verboden discriminatie voordoet, faalt evenzeer. Discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (HR 21 oktober 1992, nr. 28548, BNB 1993/29). Daarvan is geen sprake bij het hanteren van verschillende termijnen voor enerzijds de verrekening van investeringsbijdragen en anderzijds de verrekening van verliezen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.