Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8465

Datum uitspraak2002-11-15
Datum gepubliceerd2002-11-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/075HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr. C02/075HR Mr L. Strikwerda Zt. 13 sept. 2002 conclusie inzake [Eiser] tegen Stichting Waarborgfonds Motorverkeer Edelhoogachtbaar College, 1. Het tijdig ingestelde cassatieberoep tegen het door de Kantonrechter te Bergen op Zoom op 19 december 2001 tussen partijen uitgesproken vonnis berust op een middel dat vier klachten bevat. 2. De eerste klacht (cassatiedagvaarding onder 1.2, eerste alinea) komt erop neer dat de Kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de getuige [getuige 1] heeft verklaard overeenkomstig het bij het tussenvonnis van 9 mei 2001 geformuleerde probandum. 3. De klacht voldoet niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen, nu niet wordt aangegeven waarom de Kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van de getuige [getuige 1] het probandum ondersteunt. De klacht faalt derhalve. 4. De tweede klacht (cassatiedagvaarding onder 1.2, tweede alinea) valt in twee onderdelen uiteen. 5. Het eerste onderdeel klaagt dat de Kantonrechter de verklaring van de getuige [getuige 1] ten onrechte geloofwaardig heeft geacht. Naar ik begrijp acht het middel de verklaring van deze getuige omtrent de toedracht van de aanrijding ongeloofwaardig, omdat nog andere auto's in de desbetreffende parkeerhavens geparkeerd stonden en deze auto's niet zijn beschadigd. 6. Het onderdeel faalt. Niet in te zien valt waarom de omstandigheid dat bij het inparkeren andere auto's niet zouden zijn beschadigd kan afdoen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van de bedoelde getuige dat zijn auto bij dat inparkeren (wel) is beschadigd. 7. Het tweede onderdeel verwijt de Kantonrechter schending van de regel dat de verklaring van een enkele getuige zonder enig ander middel van bewijs in rechte geen geloof verdient en van de regel dat, indien een partij als getuige is gehoord, aan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. 8. In het onderdeel kan [eiser] niet worden ontvangen, omdat het klaagt over schending van rechtsregels (waarvan het bestaan c.q. de toepasselijkheid in het onderhavige geval in het midden kan blijven) en dus niet berust op een van de gronden genoemd in art. 80 lid 1 RO. 9. Hetzelfde lot treft de derde klacht (cassatiedagvaarding onder 1.2, derde alinea): het klaagt over schending door de Kantonrechter van rechtsregels, meer bepaald de regel dat aan een schriftelijke verklaring van een inmiddels overleden getuige geen bewijskracht toekomt en het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op wederhoor en op een "fair trial". 10. De vierde klacht (cassatiedagvaarding onder 1.2, vierde alinea) klaagt over een motiveringsgebrek doordat de Kantonrechter voorbij is gegaan aan de stelling van [eiser], dat uit het expertiserapport blijkt dat er van "eerdere schade" sprake is. 11. In zijn conclusie van dupliek heeft [eiser] doen aanvoeren dat in het door het Waarborgfonds opgevorderde bedrag "zeer waarschijnlijk ook de reparatie van een 'oude' schade is begrepen (vide expertiserapport)". Waar het expertiserapport geen enkele aanwijzing bevat dat eerdere schade begrepen is in de calculatie van de schade als gevolg van de onderhavige aanrijding en [eiser] ook niet heeft toegelicht waarom dit het geval zou zijn geweest, heeft de Kantonrechter de stelling van [eiser] kennelijk en niet onbegrijpelijk als onvoldoende onderbouwd en in ieder geval niet als essentieel beschouwd. De motiveringsplicht van de Kantonrechter bracht niet mee dat deze afzonderlijk op de stelling behoorde in te gaan. Aangezien naar mijn oordeel de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

15 november 2002 Eerste Kamer Nr. C02/075HR AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. Drs. R.A. van der Hansz, t e g e n STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER, gevestigd te Rijswijk, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - heeft bij exploit van 14 december 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Bergen op Zoom en gevorderd [eiser] te veroordelen aan de Stichting te betalen de som van ƒ 2.368,42 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 december 1999 tot op de dag van algehele voldoening. [Eiser] heeft de vordering bestreden. De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 9 mei 2001 de Stichting tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor op 20 september 2001 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 19 december 2001 de vordering toegewezen. Het eindvonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het eindvonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatie-dagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de Stichting is verstek verleend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.