Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8468

Datum uitspraak2002-05-28
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201028/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200201028/1. Datum uitspraak: 28 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [vreemdeling 1], 2. [vreemdeling 2], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 12 februari 2002 in het geding tussen: appellanten en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 26 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 12 februari 2002, verzonden op 13 februari 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 28 februari 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Brakke, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In grief I is kennelijk beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvragen weliswaar met toepassing van artikel 3.117, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) zijn afgewezen, doch dat dit niet binnen 48 proces-uren is gebeurd. 2.1.1. De staatssecretaris heeft ter zitting erkend dat de aanvragen van appellanten niet binnen 48 proces-uren zijn afgewezen, zodat zijns inziens het hoger beroep gegrond dient te worden verklaard en de aangevallen uitspraak en de besluiten van 26 januari 2002 dienen te worden vernietigd. De Afdeling ziet, gelet op de uitspraak van 25 februari 2002 in zaak nr. 200200319/1, JV 2002/123, geen aanleiding hierover anders te oordelen. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige tegen die uitspraak aangevoerde grieven met betrekking tot de berekening van de 48-uurs-termijn en het ACLIS-overzicht behoeven derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van de staatssecretaris van 26 januari 2002 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens schending van artikel 3.111, eerste lid en artikel 3.115, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. 2.3. De staatssecretaris heeft de Afdeling ter zitting verzocht om toepassing te geven aan de bevoegdheid voorzien in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand te laten. 2.3.1. Voor toepassing van die bepaling is slechts plaats indien na vernietiging van een besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel dat, waartoe het vernietigde besluit strekt. 2.3.2. In de onderscheiden besluiten van 26 januari 2002 stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat door het ontbreken van reis- of identiteitspapieren of andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas en dat de verklaringen van appellanten niet tot het oordeel kunnen leiden dat zij in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) genoemde gronden. De staatssecretaris heeft zich terecht, zij het op onjuiste gronden, op het standpunt gesteld dat appellanten niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, nu hij heeft miskend dat ingevolge artikel 1D van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967, dit verdrag niet op hen van toepassing is. Gelet op de wijze waarop de staatssecretaris zijn standpunt ten aanzien van de overige in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden in de vernietigde besluiten heeft onderbouwd en op de aan deze besluiten ten grondslag gelegde stukken, is de Afdeling evenwel van oordeel dat verdere behandeling van de aanvragen van appellanten in een onderzoekscentrum er niet toe kan leiden dat andere besluiten zullen worden genomen dan die waartoe de vernietigde besluiten strekken. Appellanten hebben in beroep bij de rechtbank het oordeel van de staatssecretaris dat de aanvragen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van die wet, konden worden afgewezen, ook niet gemotiveerd bestreden. 2.3.3. De Afdeling ziet derhalve grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. 2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen van 12 februari 2002 in zaak nrs. AWB 02/7172 en AWB 02/7178; III. verklaart het door appellanten bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie van 26 januari 2002, kenmerk 0201.20.8021; V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven; VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan appellanten. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Kallan Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2002 15-385. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,