Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8495

Datum uitspraak2002-10-09
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202596/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202596/1. Datum uitspraak: 9 oktober 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats], en burgemeester en wethouders van Buren, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 april 2002, kenmerk MV00-12, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan “Roll-on” (voorheen: “Machinefabriek [naam]”) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor de inrichting op het perceel Lange Hofstede 3 te Buren, kadastraal bekend gemeente Buren, sectie E, nummer 468. Tegen dit besluit heeft appellante bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 22 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door O.D. Zwakman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een inrichting voor het fabriceren van diverse aanhangwagens en trailers alsmede het vervaardigen van sandwichpanelen. 2.2. Appellante is van mening dat verweerders ten onrechte in de revisievergunning niet hebben bepaald dat vergunninghoudster een brandwerende muur tussen haar bedrijfspand en het direct aangrenzende bedrijfspand van appellante dient aan te brengen. 2.2.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de verplichting tot het treffen van brandpreventieve voorzieningen tussen beide panden voortvloeit uit de artikelen 186, eerste lid, en 300 van het Bouwbesluit. 2.2.2. Ingevolge de artikelen 186, eerste lid, en 300 van het Bouwbesluit (hierna: het Besluit) moet een gebouw, voorzover dat een voor mensen toegankelijke, overdekte en geheel met wanden omsloten ruimte vormt, zodanig in brandcompartimenten zijn ingericht dat een in dat gebouw begonnen brand zich niet binnen korte tijd kan uitbreiden naar een ander deel van het gebouw of naar een ander gebouw. Deze artikelen hebben betrekking op respectievelijk nog te bouwen en bestaande gebouwen. 2.2.3 De Afdeling is van oordeel, mede gelet op de toelichting bij het Besluit, dat bovenstaande artikelen aldus moeten worden begrepen dat met het inrichten van ruimtes in brandcompartimenten op zodanige wijze dat een in dat gebouw begonnen brand zich niet binnen korte tijd kan uitbreiden naar een ander deel van het gebouw of naar een ander gebouw, ook het treffen van brandpreventieve voorzieningen aan muren die grenzen aan andere gebouwen wordt bedoeld. De noodzaak tot het treffen van brandwerende voorzieningen in en aan gebouwen komt primair aan de orde in het kader van de Woningwet en zijn uitvoeringsregelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Waar het gaat om de activiteiten van de inrichting is onder hoofdstuk 3 van de voorschriften “Brandpreventie en brandbestrijding” een aantal voorschriften opgenomen met betrekking tot onder meer de aanwezigheid van brandblusmiddelen. Gelet op deze voorschriften en de verplichtingen die voortvloeien uit het Bouwbesluit ten aanzien van de brandwerendheid van het gebouw is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet zodanige activiteiten binnen de inrichting plaatsvinden, dat deze zouden moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. 2.2.4 Appellantes beroepsgrond betreffende haar vrees dat het Besluit en de vergunningvoorschriften niet (zullen) worden nageleefd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften van het Besluit en van onderhavige vergunning. 2.3 Het beroep is ongegrond. 2.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002 179-353.