Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8518

Datum uitspraak2002-05-25
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202659/1 en 200202659/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200202659/1 en 200202659/2. Datum uitspraak: 24 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000, op het hoger beroep van: [vreemdeling 1 en 2], appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 april 2002 in het geding tussen: appellanten en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluiten van 24 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 mei 2002, hoger beroep ingesteld, onderscheidenlijk de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brief is aangehecht. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst van Dublin (hierna: de OvD), voor zover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt. 2.2. Niet wordt betwist dat, nu appellanten eerst een asielverzoek in Duitsland hebben ingediend, dat land ingevolge artikel 8 van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De Duitse autoriteiten hebben op 20 juni 2001 de Nederlandse bericht dat zij appellanten overnemen en hun asielverzoek in behandeling nemen. 2.3. In de enige aangevoerde grief stellen appellanten dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of er sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat de Duitse rechtspraak zich klaarblijkelijk tegen het bepaalde in artikel 3 van het EVRM en de uitleg daarvan door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) keert, zodat aannemelijk is dat verwijdering naar Duitsland indirect kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. 2.4. Blijkens paragraaf C1/2.2.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gaat de staatssecretaris er bij de toepassing van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vanuit dat de Dublinlanden de op hen rustende verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen dat niet doet. Indien zodanige aanwijzingen bestaan, kan Nederland de behandeling van het asielverzoek op de voet van artikel 3, vierde lid, van de OvD aan zich trekken. Voorts gaat de staatssecretaris er blijkens deze passage vanuit dat het aan de asielzoeker is om feiten en omstandigheden, waardoor het vermoeden van eerbiediging van verdragsverplichtingen door verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het EVRM in zijn zaak wordt weerlegd, aannemelijk te maken. Dit is wat betreft het EVRM volgens de circulaire slechts mogelijk, wanneer de asielzoeker in het verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd en daarnaast sprake is van bijzondere door de vreemdeling aannemelijk te maken nieuwe feiten en omstandigheden, die in redelijkheid tot heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten of omstandigheden in het verantwoordelijke Dublinland opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, bestaat geen aanleiding om een mogelijkheid van schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen, en toepassing te geven aan laatst vermelde bepaling van de OvD, aldus die passage. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2001 in zaak nr. 200104546/1, gepubliceerd in JV 2001/328), begrijpt zij deze passages aldus, dat er ten algemene vanuit wordt gegaan dat de staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit het EVRM naleven. Het is aan de asielzoeker om op grond van concrete, op zijn individuele zaak betrokken, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in zijn geval wat betreft de ingevolge de OvD primair verantwoordelijke staat anders is. Er is, mede gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk van 7 maart 2000 (AB 2000,284, NAV 2000/110, JV 2000/103), geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op voormelde wijze op rechtens onjuiste wijze toepassing geeft aan artikel 3, vierde lid, van de OvD. 2.5. Reeds omdat appellanten geen documenten hebben overgelegd inzake hun asielprocedure in Duitsland die aannemelijk maken dat zij zijn uitgeprocedeerd in de zin van voormelde passage, heeft de rechtbank met recht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de aanvragen van appellanten aan zich had moeten trekken. De grief faalt. 2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Gelet hierop dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2002 32-358. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,