Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8542

Datum uitspraak2001-01-18
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6144 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/6144 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op de bij aanvullend beroepschrift van 5 april 2000 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 27 oktober 1999 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 december 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr R.P. Bourne, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr H.A. Meindersma, werkzaam bij Service Centrum Transport, juridisch adviesbureau BV te Rotterdam en [naam directeur], directeur van gedaagde. II. MOTIVERING Partijen zijn in dit geding verdeeld over het antwoord op de vraag of [werknemer] (hierna: [werknemer]) in de jaren 1991 en 1992 tot gedaagde in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Ziekenfondswet heeft gestaan. In het bijzonder spitst het geding zich toe op de vraag of [werknemer] in genoemde jaren onder gezag van gedaagde stond. Vanwege appellant is benadrukt dat [werknemer] zijn werkzaamheden, het monteren van reclame en prijszuilen ten behoeve van tankstations in Frankrijk, voor gedaagde heeft verricht samen met een chauffeur van gedaagde en met gebruikmaking van een vrachtauto van gedaagde. De chauffeur stond onbetwist in dienstbetrekking tot gedaagde. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat in het algemeen iemand die werkzaamheden verricht, die normaliter worden verricht door personen die wel in dienstbetrekking tot de werkgever staan, verplicht verzekerd is. Daarbij is appellant van mening dat het niet aannemelijk is dat er geen sprake zou zijn geweest van gezagsuitoefening van de zijde van gedaagde, aangezien gedaagde een bepaalde verantwoordelijkheid naar de opdrachtgevers heeft. Namens gedaagde is de nadruk gelegd op de specialistische kennis van [werknemer] op het gebied van elektronica en het neerzetten/monteren van zuilen bij tankstations enerzijds en de fysieke afstand anderzijds, die het gedaagde niet mogelijk maakte om toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden van [werknemer]. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel, dat de werkzaamheden van [werknemer], die overigens niet in het bezit is van een vervoersvergunning, niet zijn verricht in de (zelfstandige) uitoefening van een bedrijf of beroep. Deze in de gedingstukken omschreven en ter zitting deels nader uitgewerkte werkzaamheden werden verricht samen met een werknemer/chauffeur van gedaagde en de te plaatsen zuilen werden vervoerd in een vrachtwagen van gedaagde. Tevens was er ten behoeve van de bedrijfsplanning voor de komende week contact met de montageploeg over de voortgang van de werkzaamheden. Indien er een klacht was over een zuil, werd gekeken of die zuil op de route lag en indien mogelijk ging de montageploeg direct langs om de klacht op te lossen, waarbij de aard van de klacht bepalend was wie voor deze kosten een rekening kreeg. Het feit dat [werknemer], met zijn wagen met een laadvermogen van minder dan 500 kilo, incidenteel een klacht verholpen heeft maakt dit niet anders. De grote mate van vrijheid en zelfstandigheid van [werknemer] bij het oplossen van problemen met betrekking tot de sokkel of de elektronica, die eerst bij plaatsing naar voren kwamen en zijn specialistische kennis op het gebied van elektronica, staan naar het oordeel van de Raad aan een gezagsverhouding niet in de weg. Ten aanzien van de overige werkzaamheden, het beladen van vrachtauto's en het verrichten van hand- en spandiensten, komt de Raad, alles in onderling verband overziende, tot de slotsom dat eveneens sprake is geweest van een gezagsrelatie jegens gedaagde. Derhalve dient onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de Raad met betrekking tot beide hoofdbestanddelen van de werkzaamheden het bestaan van reƫel werkgeversgezag te worden aangenomen en wordt daarmede aan alle eisen leidende tot een arbeidsovereenkomst en verzekeringsplicht op basis van artikel 3 van de desbetreffende wetten voor de jaren 1991 en 1992 voldaan. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak doen, hetgeen de rechtbank zijns inziens zou hebben behoren te doen. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. JdB 2201