Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8579

Datum uitspraak2002-09-06
Datum gepubliceerd2002-10-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/65311, 02/65410
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft als grief naar voren gebracht dat onduidelijk is wat er voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden. In het dossier bevindt zich hieromtrent slechts een document waaruit blijkt dat eiser op 23 augustus 2002 om 12:30 uur in vrijheid is gesteld en is overgedragen aan de vreemdelingendienst. Voorts wordt wijziging van tenuitvoerlegging van de maatregel gevraagd, nu eiser tien dagen in de politiecel zit. Verweerder heeft verklaard dat er voor eiser nog geen plek is in een huis van bewaring. Bewaring / strafrechtelijk voortraject. De rechtbank verwijst naar de uitspraak 200102650/1 van de Afdeling van 26 juli 2001 en overweegt dat uit het genoemde document blijkt dat eiser op 23 augustus 2002 om 12:30 uur in vrijheid is gesteld en is overgedragen aan de vreemdelingendienst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in het licht van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling voldoende om te kunnen vaststellen of tijdens het vreemdelingrechtelijke traject op dit punt onrechtmatigheden zijn opgetreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren wegens het ontbreken van overige stukken. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat er in casu bijzondere individuele omstandigheden zijn op grond waarvan het plaatsingssysteem van het Bureau Selectiefunctionarissen - plaatsing in een Huis van Bewaring op volgorde van aanmelding - doorbroken zou moeten worden. Dat eiser de dag voor zijn inbewaringstelling strafrechtelijk gedetineerd is, is daarvoor onvoldoende. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat thans nog geen aanleiding bestaat om een wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel te bevelen. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 02/65311 VRONTN, AWB 02/65410 VRONTN UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende: A, geboren op [...] 1964, van Surinaamse nationaliteit, eiser, verblijvende in het politiebureau te Amsterdam, gemachtigde: mr. J.M.R. Maas, advocaat te Amsterdam, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M.P. Bouma, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Verweerder heeft op 23 augustus 2002 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd. Eiser heeft hiertegen op 26 augustus 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/65410. Voorts heeft verweerder heeft op 26 augustus 2002 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/65311. De rechtbank heeft beide beroepen als één beroep aangemerkt. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 2 september 2002. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat de procedure, naar aanleiding waarvan eiser in bewaring is gesteld, niet is te controleren. Hierbij komt nog dat er geen proces-verbaal in het dossier te vinden is omtrent de uitreiking van de beschikking tot ongewenstverklaring van 13 augustus 2002, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze ongewenstverklaring nog niet bekend is gemaakt aan eiser. Eiser is in juli 2002 ettelijke malen aangehouden en heengezonden, hetgeen de vraag opwerpt hoe vaak iemand kan worden opgepakt en heengezonden. Een en ander heeft volstrekt willekeurig plaatsgevonden. Voorts heeft eiser eerder in bewaring gezeten van 29 juli 2002 tot 6 augustus 2002. Deze bewaring is opgeheven vanwege het ontbreken van uitzettingsmoglijkheden, hetgeen vraagtekens stelt bij de uitzetbaarheid thans. Er moet dus meer zijn gebeurd dan een identiteitsgehoor om eiser rechtmatig in bewaring te kunnen houden. Nu er eerder op 12 maart 2001 een laissez-passer voor eiser is afgegeven, kan worden gesteld dat verweerder op dit moment onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu er nog geen resultaat is. Tenslotte zit eiser reeds tien dagen in een politiecel zodat er een wijziging van de tenuitvoerlegging dient te worden bevolen. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank overweegt als volgt. Niet gebleken is dat de procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring niet in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten. Er zijn voldoende gronden aanwezig om eiser in bewaring te stellen. Eiser is veroordeeld wegens een misdrijf en beschikt niet over een identiteitsdocument. Eiser heeft voorts geen vaste woon- of verblijfplaats en heeft eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven. De maatregel van bewaring van 23 augustus 2002 was ook gegrond op de ongewenstverklaring van eiser, maar verweerder heeft ter zitting deze grond laten vallen. De rechtbank is van oordeel dat desondanks voldoende gronden overblijven om eiser in bewaring te kunnen stellen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 26 juli 2001, nr. 200102650/1, JV 2001/234) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. De bevoegdheid van de bijzondere rechter in vreemdelingenzaken is in de Vw beperkt tot de beoordeling van op die wet gebaseerde vrijheidsontnemingen. Die wet biedt de rechtbank derhalve geen ruimte om zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van aan de bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Daartoe moet men zich wenden tot de ter zake van strafvorderlijk optreden aangewezen rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Uit dossierstuk 1 blijkt dat eiser op 23 augustus 2002 om 12:30 uur in vrijheid is gesteld en is overgedragen aan de vreemdelingendienst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in het licht van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling voldoende om te kunnen vaststellen of tijdens het vreemdelingrechtelijke traject op dit punt onrechtmatigheden zijn opgetreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren wegens het ontbreken van overige stukken. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat er op 27 augustus 2002 een vlucht met escorts is aangevraagd en dat de Surinaamse autoriteiten hebben toegezegd om ten behoeve van eiser een laissez-passer te verstrekken zodra de datum van de vlucht van eiser bekend is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee voldoende voortvarend optreedt ten aanzien van de verwijdering van eiser. Dat eiser – naar zijn mening overbodig – nog is gehoord omtrent zijn identiteit is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar niet nodig geweest, maar geeft geen aanleiding voor een ander oordeel over de voortvarendheid van verweerder. Eiser heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat niet duidelijk is wat er ten aanzien van de bewaring van eiser die heeft geduurd van 29 juli 2002 tot 6 augustus 2002 tot heden en de onderhavige bewaring is veranderd, nu die bewaring is opgeheven wegens het ontbreken van uitzettingsmogelijkheden. De rechtbank is hieromtrent van oordeel dat de toezegging van de Surinaamse autoriteiten voldoende reden is om in het kader van de beoordeling van het onderhavige beroep aan te nemen dat er thans in ieder geval wel zicht op uitzetting van eiser bestaat. Ten aanzien van het verzoek van eiser om een wijziging van de tenuitvoerlegging te bevelen overweegt de rechtbank het volgende. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 19 juni 2002, JV 2002, nr. 274, bepaald dat, gelet op de tekst en de geschiedenis van artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000, deze bepaling ertoe strekt dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders een plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging aldaar worden voortgezet. Deze norm sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer kan duren dan tien dagen. De rechtbank overweegt dat de bewaring van eiser op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting tien dagen heeft geduurd en dat deze maatregel tot op dat moment ten uitvoer is gelegd in een politiecel. Uit dossierstuk 5 blijkt dat de melding aan het Bureau Selectiefunctionarissen heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2002, zijnde de dag van inbewaringstelling van de vreemdeling. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat er voor eiser nog geen plek beschikbaar is in een Huis van Bewaring. Het is de rechtbank niet gebleken dat er in casu bijzondere individuele omstandigheden zijn op grond waarvan het plaatsingssysteem van het Bureau Selectiefunctionarissen - plaatsing in een Huis van Bewaring op volgorde van aanmelding - doorbroken zou moeten worden. Dat eiser de dag voor zijn inbewaringstelling strafrechtelijk gedetineerd is, is daarvoor onvoldoende. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat thans nog geen aanleiding bestaat om een wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel te bevelen. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing noch tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in strijd zijn met de Vw. Evenmin is gebleken dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. 3. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, als griffier. afschrift verzonden op: 6 september 2002 RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, voorzover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.