Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8589

Datum uitspraak2001-08-28
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5532 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5532 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appelant], wonende te [woonplaats], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 10 september 1996 heeft de rechtsvoorganger van gedaagde, de voormalige Bedrijfsvereniging voor het Vervoer (hierna eveneens aangemerkt als gedaagde) de uitkering van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 oktober 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 1 december 1998 heeft gedaagde in verband met de ontvangst van appellants financiële bedrijfsresultaten over het jaar 1996 vastgesteld dat appellant over de periode van 1 januari 1996 tot 1 oktober 1996 arbeidsongeschikt is naar een mate van 80 tot 100% en over de periode van 1 oktober 1996 tot 1 januari 1997 naar een mate van 65 tot 80%. Bij besluit van 2 december 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, in verband met inkomsten uit arbeid over het jaar 1997 met toepassing van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) uitbetaald alsof appellant in dat jaar ingedeeld was in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Bij brief van 10 december 1998 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant tegen de besluiten van 1 en 2 december 1998 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 maart 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 1 en 2 december 1998 ongegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde bij het besluit van 23 maart 1999 geweigerd terug te komen van het besluit van 10 september 1996. De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 5 oktober 1999 het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 23 maart 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, namens appellant bij beroepschrift van 5 november 1999 hoger beroep ingesteld. Bij brief van 13 maart 2000 heeft deze gemachtigde de gronden van het hoger beroep ingediend. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 23 mei 2001 heeft gedaagde desgevraagd enkele stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juli 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde -met kennisgeving- niemand is verschenen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat appellant behoort tot de categorie personen als bedoeld in de overgangsregeling van artikel XIII, eerste lid, onder b, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen, nu hij op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen op 1 januari 1998 recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de met ingang van die dag ingetrokken AAW. In het onderhavige geval blijft daarom op appellant van toepassing het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat is neergelegd in artikel 5 van de AAW. Appellant, die is geboren op 29 juli 1939, was werkzaam als zelfstandig transportondernemer en exploitant van een caravanhandel, voordat hij op 1 april 1988 uitviel in verband met een longaandoening. Nadat hij de daarvoor in de AAW vastgelegde wachttijd had doorlopen, heeft gedaagde hem met ingang van 1 april 1989 een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is gedeeltelijk werkzaamheden blijven verrichten in het eigen bedrijf, hetgeen destijds de vraag deed rijzen naar de toepassing van artikel 33 van de AAW. Dit heeft onder andere geleid tot een tweetal arbeidskundige rapporten in 1994 en 1995 en voorts tot het rapport van de arbeidsdeskundige R.G.J. Dreijerink van 5 juli 1996. In dit laatste rapport is de omvang van de werkzaamheden die appellant nog in het eigen bedrijf verrichtte, gesteld op gemiddeld 15 uur per week sinds het einde van de wachttijd, hetgeen deze arbeidsdeskundige tot de conclusie leidde dat appellant per einde wachttijd onveranderd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd en per een toekomende datum voor 65 tot 80%. Op basis van dit rapport heeft gedaagde vervolgens het in rubriek I nader omschreven besluit van 10 september 1996 genomen, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige ing. A.J.W. Kuipers in zijn rapport van 19 november 1998 naar aanleiding van de jaarcijfers van appellant over 1996 en 1997 het verlies aan verdiencapaciteit over die jaren berekend op onderscheidenlijk 86,3% en 51,1%, hetgeen hem bracht tot de conclusie dat er over 1996 geen aanleiding was tot korting op de uitkering van appellant en dat er aanleiding is zijn uitkering over 1997 uit te betalen alsof appellant ingedeeld is in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Op basis hiervan heeft gedaagde de besluiten van 1 en 2 december 1998 genomen, waartegen namens appellant bij brief van 10 december 1998 uitdrukkelijk bezwaar is gemaakt. In zijn brief van 28 januari 1999 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant de gronden van het bezwaar ingediend. Daarbij kwam naar voren dat appellant het in het bijzonder niet eens was met de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 65 tot 80% met ingang van 1 oktober 1996. Blijkens het bestreden besluit heeft gedaagde hierin aanleiding gezien om behalve het bezwaar tevens te beoordelen of er aanleiding was van die vaststelling terug te komen, hetgeen leidde tot de beslissing om naast de ongegrondverklaring van het bezwaar tevens te besluiten om niet terug te komen van het besluit van 10 september 1996. In beroep heeft appellant zijn bezwaren beperkt tot de in het bestreden besluit vervatte beslissing om niet terug te komen van het besluit van 10 september 1996 en heeft hij onder andere verzocht hem alsnog met ingang van 1 oktober 1996 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, vastgesteld dat partijen verdeeld houdt de vraag welke mate van arbeidsongeschiktheid voor appellant per 1 oktober 1996 onderscheidenlijk 1 januari 1997 dient te gelden en heeft zij, voorzover deze vraag ziet op de datum 1 oktober 1996, dit beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 september 1996. Terzake oordeelde de rechtbank dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd welke zouden wijzen op de kennelijke onjuistheid van de per 1 oktober 1996 voor appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Voorts achtte de rechtbank geen aanleiding aanwezig die mate per 1 januari 1997 te herzien. Een en ander leidde de rechtbank tot een ongegrondverklaring van het beroep. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zich uitsluitend gekeerd tegen het in de aangevallen uitspraak besloten liggende oordeel dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd welke wijzen op de kennelijke onjuistheid van de per 1 oktober 1996 voor appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad, zich beperkend tot dit punt van geschil, stelt vast dat het bestreden besluit een tweetal beslissingen bevat, namelijk ten eerste een beslissing op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 1 en 2 december 1998 en voorts ten tweede een afzonderlijke beslissing op het door gedaagde in de toelichting op het bezwaar van appellant tevens gelezen verzoek om terug te komen van het besluit van 10 september 1996. De afzonderlijke beslissing met betrekking tot dit verzoek heeft geen betrekking op de besluiten, waartegen appellant bezwaar had gemaakt, en dient derhalve als een - in het bestreden besluit mede vervat - primair besluit met betrekking tot dit verzoek te worden beschouwd, waartegen in verband met artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb alvorens daartegen beroep op de administratieve rechter in te stellen, eerst bezwaar had moeten worden gemaakt. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Raad dat de rechtbank op zichzelf niet ten onrechte het hier bedoelde verzoek van appellant - evenals gedaagde in het bestreden besluit - heeft beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 september 1996. De rechtbank had evenwel, gelet op de even genoemde artikelen uit de Awb, zich met niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in zoverre moeten onthouden van een beoordeling van het bestreden besluit, voorzover dit het meer genoemde verzoek betreft, en had met het oog hierop met overeenkomstige toepassing van artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift tevens dienen door te zenden naar het bestuursorgaan ter behandeling als bezwaar. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover dit betreft de in het bestreden besluit vervatte afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 10 september 1996. Tevens zal de Raad ten aanzien van het beroepschrift handelen, zoals hiervoor is aangegeven. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,= voor verleende rechtsbijstand in beroep en eenzelfde bedrag in hoger beroep, in totaal derhalve op f 2.840,=. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep alsnog niet-ontvankelijk, voorzover dat betrekking heeft op de in het bestreden besluit vervatte afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 10 september 1996; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot ƒ 1.420,= en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.420,=; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ƒ 230,= vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Fijnheer. AN