Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8591

Datum uitspraak2001-08-28
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5971 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5971 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 21 oktober 1998 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 27 mei 1988 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft bij brief van 28 november 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 april 1999 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 21 oktober 1999 het bij brief van 8 mei 1999 door gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 9 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard voorzover gericht tegen de ingangsdatum van de AAW-uitkering, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een en ander onder veroordeling van appellant tot vergoeding aan gedaagde van het griffierecht. Appellant heeft bij beroepschrift van 30 november 1999 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 15 maart 2000 heeft appellant - onder overlegging van een drietal bijlagen - de gronden van het hoger beroep ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 juli 2001, waar namens appellant is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuizen, medewerker van SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., terwijl gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING Uit de gedingstukken blijkt dat het in rubriek I vermelde besluit van 21 oktober 1998 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 1998, waarbij het beroep van gedaagde tegen het besluit van 31 juli 1995 gegrond werd verklaard en dit besluit werd vernietigd met de opdracht aan appellant een nieuw besluit te nemen. Bij het besluit van 31 juli 1995 heeft de rechtsvoorganger van appellant, de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, aan gedaagde ter zake van op 1 januari 1980 ingetreden arbeidsongeschiktheid een AAW-uitkering geweigerd omdat gedaagde in aansluiting op de wachttijd van 52 weken minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Al eerder was aan gedaagde op haar op 27 mei 1989 ingediende aanvraag een AAW-uitkering geweigerd in verband met het door haar niet kunnen aantonen te hebben voldaan aan de zogeheten inkomenseis. Blijkens het bestreden besluit heeft appellant gehandhaafd de in het besluit van 21 oktober 1998 vastgelegde ingangsdatum van de aan gedaagde toegekende AAW-uitkering op 27 mei 1988, zijnde één jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Van de bevoegdheid om te besluiten tot een verder in het verleden liggende ingangsdatum heeft appellant geen gebruik gemaakt. Appellant heeft blijkens het bestreden besluit wel aangenomen dat sprake was van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de AAW - weliswaar, zoals in het bestreden besluit is gesteld, niet op grond van de jurisprudentie voor al voor 1979 arbeidsongeschikte geworden gehuwde vrouwen die in 1988 of 1989 een AAW-melding deden maar op grond van het feit dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van gedaagde, 1 januari 1980, arbitrair was bepaald - maar was van mening dat er geen sprake was van bijzondere hardheid omdat er steeds een (gezins)inkomen is geweest ter hoogte van het sociale minimum. Gedaagde heeft zich, zo komt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 29 juli 1999 naar voren, op het standpunt gesteld dat zij niet altijd op het minimum maar ook onder het minimum heeft gezeten, dat zij van 1984 tot 1988 heeft geleefd van leningen van familieleden en dat appellant daar geen onderzoek naar gedaan heeft. Het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het de rechtbank niet was gebleken dat appellant een onderzoek had ingesteld naar het (gezins)inkomen van gedaagde in het tijdvak van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tot en met de datum, gelegen een jaar voor de aanvraagdatum. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op het ter zitting door gedaagde gestelde. In hoger beroep heeft appellant gewezen op een zich bij de gedingstukken bevindend rapport van 8 april 1994, waarin is aangegeven dat gedaagde sedert 1984 een RWW-uitkering ontvangt van de voormalige gemeente [A] en dat zij daarvoor bijstand ontving. Voorts heeft appellant medegedeeld de informatie in dit rapport bij een ambtenaar van de gemeente [B] (voorheen de gemeente [A]) telefonisch te hebben geverifieerd. Hieruit bleek dat gedaagde over de periode van 1 mei 1985 tot en met 31 oktober 1998 een RWW-uitkering ontving naar de volledige norm. Volgens appellant is er dan ook geen sprake van bijzondere hardheid. Gelet op de in hoger beroep door appellant aangevoerde gronden is het enige punt van geschil in dit geding de ingangsdatum van de aan gedaagde bij het primaire besluit van 21 oktober 1998 toegekende AAW-uitkering. De Raad stelt voorop dat hij dit geschilpunt niet aan artikel 25 van de met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken AAW maar aan de gelijkluidende eerste twee leden van artikel 36 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) zal toetsen. Ingevolge het op de WAZ betrekking hebbende overgangsrecht (artikel XIII van de Wet van 24 april 1997, Stb 1997,178) is immers sedert 1 januari 1998 artikel 36 van de Waz van toepassing. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de ingangsdatum van de AAW-uitkering heeft overwogen. Hij voegt daaraan nog toe dat in het bestreden besluit naar aanleiding van de bijzondere reden in verband waarmee in het geval van gedaagde een bijzonder geval werd aangenomen op zichzelf wel is beoordeeld of er sprake was van bijzondere hardheid uit hoofde van de relatie van het (gezins)inkomen tot het sociale minimum. Ter zitting is van de zijde van appellant verklaard dat dit uit coulance is geschied, ook al behoort gedaagde niet tot de specifieke categorie gehuwde vrouwen waarvoor aanvankelijk in het bijzonder beleid is ontwikkeld voor de bepaling van de ingangsdatum van de AAW-uitkering. Wat ook zij van deze coulanceoverwegingen, reeds in de uitspraak van de Raad van 2 januari 1998, gepubliceerd in AB 1998,344, RSV 1998, 113 en USZ 1998,49, komt naar voren dat evenbedoeld beleid naderhand is toegepast in alle gevallen waarin sprake is van een late aanvraag. De Raad merkt in dit verband voorts nog op dat wat betreft het door appellant verrichte onderzoek niet gebleken is dat gedaagde in de gelegenheid is gesteld aannemelijk te maken dat zij, ook al genoot zij een aantal jaren een RWW-uitkering, in de in aanmerking te nemen periode bijvoorbeeld in verband met haar specifieke gezondheidssituatie voor de toepassing van dit beleid relevante kosten heeft gemaakt. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ƒ 675,- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Bepaalt dat van appellant een recht van ƒ 675,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Fijnheer. PK