Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8594

Datum uitspraak2002-03-08
Datum gepubliceerd2002-10-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14126, 01/14132
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvankelijkheid / verschoonbare termijnoverschrijding / hoorplicht. Ter beoordeling ligt de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu de beroepen te laat zijn ingediend. In haar advies aan de Raad voor Rechtsbijstand voor het hofressort Amsterdam van 3 oktober 2001 heeft de Commissie Rechtsbijstand Asielzoekers, Kamer Amsterdam overwogen dat de gedragingen van eisers voormalige gemachtigde laakbaar zijn en structureel van aard. Eisers zijn bovendien ernstig geschaad en er is dreigende schade in het vervolg te verwachten. De klachten van eisers zijn gegrond verklaard. Het advies luidde de tenuitvoerlegging van een opgelegde sanctie slechts te laten intreden, indien vast komt te staan dat aan één van de gestelde voorwaarden niet wordt voldaan. Die voorwaarden hebben betrekking op de structurele verbetering van de kantoororganisatie van de voormalige gemachtigde. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de te late indiening van het beroepschrift verschoonbaar moet worden geacht. De omstandigheid dat (nog) niet bekend is of het advies wordt overgenomen acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Uit de stukken blijken voldoende feitelijkheden van aanmerkelijke ernst om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. In de beschikkingen van 7 juli 1998 heeft verweerder overwogen dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat eiser als gevolg van de aanslag van 12 december 1996 op Uday Hussein is gearresteerd en gedetineerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de beschikkingen op bezwaar van 19 januari 2001 is teruggekomen op het standpunt dat eiser niet is gearresteerd na de aanslag op de zoon van Saddam Hussein. Ter zitting van 18 januari 2002 heeft verweerder tevens bevestigd dat de omstandigheid dat eiser naar aanleiding van de aanslag is gearresteerd en aansluitend is gedetineerd, als een vaststaand gegeven wordt beschouwd. De rechtbank is derhalve met eisers van oordeel dat er sprake is van schending van de hoorplicht. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummers: AWB 01/14126 en 01/14132 Datum uitspraak: 8 maart 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van A, geboren op [...], 1950 en B, geboren op [...] 1957, van Iraakse nationaliteit, eisers, gemachtigde mr. F.S. van Nierop, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Faddach, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 12 december 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 7 juli 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eisers met ingang van 12 december 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) verleend geldig tot 12 december 1998. Deze beschikkingen zijn op 12 december 1997 verzonden aan de gemachtigde van eisers en op 16 juli 1998 in persoon uitgereikt. Eisers hebben bij bezwaarschrift van 30 juli 1998 bezwaar gemaakt tegen de niet-inwilliging van de aanvraag. Bij beschikkingen van 12 november 1999 zijn de verleende vvtv's ingetrokken. Hiertegen hebben eisers op 18 januari 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 19 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen de intrekking van de vvtv ongegrond verklaard. Daarbij is aan eisers kenbaar gemaakt dat indien zij beroep instellen, op grond van artikel 22, eerste lid, van de Vw uitstel van vertrek wordt verleend gedurende de behandeling van het beroep. Bij beroepschrift van 22 februari 2001 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 januari 2002. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Kerouache. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten - de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal getoetst worden aan het ten tijde van de beschikkingen geldende recht. De ontvankelijkheid 2. Ingevolge artikel 33c van de Vreemdelingenwet oud (hierna: Vw oud) bedraagt - in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene tot wie zij is gericht. Voor beslissingen op bezwaar is dit opgenomen in artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. 3. De rechtbank stelt vast dat de beschikkingen op bezwaar op 19 januari 2001 per post aan de gemachtigde van eisers zijn gestuurd, hetgeen betekent dat de beroepstermijn op 20 januari 2001 is aangevangen. Tegen deze beschikkingen hebben eisers op 22 februari 2001 beroep ingesteld, hetgeen niet binnen de daartoe gestelde termijn is. 4. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ter beoordeling ligt derhalve de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. 5. In haar advies aan de Raad voor Rechtsbijstand voor het hofressort Amsterdam (hierna: de raad) van 3 oktober 2001 heeft de Commissie Rechtsbijstand Asielzoekers, Kamer Amsterdam (hierna: de Commissie) overwogen dat de gedragingen van eisers voormalige gemachtigde laakbaar zijn en structureel van aard. Eisers zijn bovendien ernstig geschaad en er is dreigende schade in het vervolg te verwachten. De Commissie heeft de klachten van eisers gegrond verklaard en de Raad geadviseerd de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie slechts te laten intreden, indien vast komt te staan dat aan één van de gestelde voorwaarden niet wordt voldaan. De voorwaarden die de Commissie heeft gesteld, hebben betrekking op de structurele verbetering van de kantoororganisatie van de voormalige gemachtigde. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de te late indiening van het beroepschrift verschoonbaar moet worden geacht. De omstandigheid dat (nog) niet bekend is of de Raad het advies van de Commissie overneemt, acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Uit de stukken van de Commissie blijken voldoende feitelijkheden van aanmerkelijke ernst om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De standpunten van partijen 6. Eisers stellen zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden, aangezien de voorbladen van de beschikkingen van 12 november 1999 vermelden dat uitzetting vooralsnog niet aan de orde is, zodat ingevolge artikel 32, tweede lid, Vw oud j° artikel 7:2 van de Awb een hoorplicht aanwezig is. Voorts zijn eisers van oordeel uit hun bezwaarschriften niet aanstonds blijkt dat hun bezwaren ongegrond zijn. Een gehoor bij de ambtelijke commissie zal verweerder een beter inzicht verschaffen in de asielmotieven van eisers. 7. Verweerder betwist het bovenstaande en stelt zich ten aanzien van de hoorplicht op het standpunt dat het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb er niet toe leidt dat er voor verweerder een verplichting bestaat om eisers te horen. De beoordeling 8. In dit kader acht de rechtbank het volgende van belang. In de beschikkingen van 7 juli 1998 heeft verweerder overwogen dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat eiser als gevolg van de aanslag van 12 december 1996 op Uday Hussein is gearresteerd en gedetineerd. Uit algemeen toegankelijke bronnen is gebleken dat de plaats van de aanslag op Uday Hussein zoals die door eiser is genoemd, niet de plaats is waar deze aanslag heeft plaatsgevonden. Voorts heeft verweerder geen geloof gehecht aan de verklaringen van eiser omtrent zijn ontsnapping uit het ziekenhuis. Verweerder zag niet in waarom de officier en nog twee andere personen het risico zouden hebben genomen om eiser te helpen bij zijn ontsnapping. In de beschikkingen op bezwaar van 19 januari 2001 is gedeeltelijk teruggekomen op hetgeen in de beschikkingen van 7 juli 1998 is overwogen. In laatst genoemde beschikkingen is erkend dat de door eiser genoemde locatie van de aanslag door meerdere bronnen wordt bevestigd. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat het bovenstaande niet tot een andere zienswijze leidt, nu niet gesproken kan worden van een bijzondere negatieve belangstelling van de zijde van de autoriteiten voor de persoon van eiser. Daartoe acht verweerder van belang dat eiser tezamen met vele anderen onder de gelijke omstandigheden is opgepakt. 9. Gelet op het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat verweerder in de beschikkingen van 19 januari 2001 is teruggekomen op het standpunt dat eiser niet is gearresteerd na de aanslag op de zoon van Saddam Hussein. Ter zitting van 18 januari 2002 heeft verweerder tevens bevestigd dat de omstandigheid dat eiser naar aanleiding van de aanslag is gearresteerd en aansluitend is gedetineerd, als een vaststaand gegeven wordt beschouwd. De rechtbank is derhalve met eisers van oordeel dat er sprake is van schending van de hoorplicht. De ingrijpende wijziging van de grondslag van de weigering om eisers als vluchteling toe te laten, had voor verweerder een aanleiding moeten zijn om eisers op grond van artikel 7:2 van de Awb te horen; van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb is geen sprake. In dat verband wijst de rechtbank nog op de omstandigheid dat de (nadere) gehoren van 10 februari 1998 summier van aard zijn. Zo heeft de contactambtenaar onder meer niet doorgevraagd over de verhoren die eiser tijdens zijn detentie heeft moeten ondergaan. 10. Het beroep is derhalve gegrond. 11. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met het instellen van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als rechtspersoon die aan eisers het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden. De beslissing De rechtbank: verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de beschikkingen van 19 januari 2001; draagt verweerder op nieuwe beschikkingen te geven met inachtneming van deze uitspraak; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 5,38 aan eisers te vergoeden; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2002 in tegenwoordigheid van M. le Fèbre als griffier. de griffier de rechter Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open Afschrift verzonden 12 maart 2002