Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8637

Datum uitspraak2001-03-27
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/916 NABW-VV, 00/1046 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01/916 NABW-VV 00/1046 NABW U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8: 86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: [Naam verzoekster] , wonende te [woonplaats], verzoekster, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. INLEIDING Gedaagde heeft op de in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 25 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens verzoekster heeft mr. M.M.A. van Hooff, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. De Raad heeft een tweetal namens verzoekster ingediende verzoeken om versnelde behandeling afgewezen. Bij brief van 1 februari 2001 heeft mr. Van Hooff voornoemd namens verzoekster verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting op 20 maart 2001, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hooff, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de president naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 19 december 1997 heeft gedaagde een aanvraag van verzoekster van 1 december 1997 om bijzondere bijstand in de kosten van het plaatsen van een door haar tandarts J.N. Jesse geadviseerde twaalfdelige brug aan haar kaak afgewezen. Gedaagde heeft het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard bij besluit van 4 augustus 1998 op grond van het bepaalde in artikel 17 van de Algemene bijstandswet (Abw), zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 4 augustus 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en genomen, omdat gedaagde zelf een onderzoek had moeten (doen) instellen naar de noodzakelijkheid van de door verzoekster gevraagde voorziening. Gedaagde heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De president stelt eerst met partijen vast dat voor de in geding zijnde kosten van belang is het bepaalde in artikel 17 van de Abw, zoals dat artikel luidt sedert 1 juli 1997. Met de huidige tekst van dat artikel is beoogd te verduidelijken wat voordien ook al gold; de wetsgeschiedenis van deze bepaling biedt naar het oordeel van de president geen aanknopingspunten om het standpunt van gedaagde zoals neergelegd in het bestreden besluit voor onjuist te houden. Dit betekent dat ook hier heeft te gelden dat de Ziekenfondswet voor de kosten van tandheelkundige hulp als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening is aan te merken, gelet op aanspraken op de tandheelkundige hulp voor verzekerden als verzoekster omschreven in de Regeling tandheelkundige hulp ziekenfondsverzekering, en dat artikel 17, eerste lid, van de Abw in beginsel aan toekenning van bijzondere bijstand in bedoelde kosten in de weg staat. Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van verzoekster van een noodsituatie in de zin van het derde lid van artikel 17 van de Abw sprake was. Dat betekent dat gedaagde naar het oordeel van de president niet de bevoegdheid toekwam om verzoekster bijzondere bijstand toe te kennen voor de hier besproken kosten. In dit licht bezien kan gedaagde naar het oordeel van de president niet worden tegengeworpen dat het niet zelf een onderzoek heeft doen instellen naar de noodzakelijkheid van de kosten van de twaalfdelige brug, zoals de rechtbank heeft gedaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De president zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het inleidend beroep ongegrond verklaren. Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de president ten slotte geen termen aanwezig. III. BESLISSING De president van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als president, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2001. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) P.C. de Wit.