Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8646

Datum uitspraak2000-04-06
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/1226 CSV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

94/1226 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en Mr F.A.M. van Hooft, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij brief van 18 november 1992 heeft appellant aan gedaagde mededeling gedaan van zijn besluit om gedaagde als zogenaamde eigenbouwer op grond van artikel 16b van de Coördinatiewet sociale verzekering (hierna: CwSV) voor bedragen van f 233.537,41 en f 73.593,44 hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor premies werknemersverzekering terzake van werkzaamheden die [werknemer] in de jaren 1989 en 1990 voor gedaagde heeft verricht. De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 21 juni 1994, beslissende op het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep, dat beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift d.d. 5 januari 1995 -met bijlagen- zijn de beroepsgronden neergelegd. Op 19 oktober 1995 heeft appellant de Raad een afschrift doen toekomen van het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 18 augustus 1993, gepubliceerd in Vakstudienieuws 1993/3138. Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank te Roermond op 20 februari 1997 de Raad een afschrift doen toekomen van een vonnis van die rechtbank van 1 juli 1993, alsmede een afschrift van het hiervoor genoemde arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij brief d.d. 26 juni 1997 heeft gedaagdes gemachtigde mr J.W.M.T. Schaminée, advocaat te Venray, de Raad bericht dat gedaagde op 29 mei 1997 in staat van faillissement is verklaard. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad heeft appellant bij brief d.d. 30 juli 1997 een toelichting gegeven op het bedrag waarvoor gedaagde aansprakelijk is gesteld. Het geding is -gevoegd met een aantal andere gedingen, bij de Raad bekend onder de nummers 96/2374 CSV, 96/2375 CSV, 96/2377 CSV, 96/2378 CSV, en 96/2379, 96/2380 CSV, en 96/2548 CSV- behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 februari 1998, waar voor appellant verschenen is mr E.C.H. Kouwenhoven, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door haar curator mr F.A.M. van Hooft, advocaat te Venray. Bij brief d.d. 18 maart 1998 heeft de Raad partijen bericht dat het onderzoek niet volledig is geweest en derhalve wordt heropend. Bij brief d.d. 11 oktober 1999 is door de Raad aan partijen de uitspraak van de Raad van 8 juli 1999 in de zaken 96/2380 CSV en 96/2548 CSV toegezonden, met het verzoek de Raad te berichten of er toestemming wordt gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Partijen hebben vervolgens die toestemming gegeven, appellant bij brief d.d. 18 oktober 1999 en gedaagde bij brief d.d. 26 november 1999. II. MOTIVERING Appellant heeft bij het bestreden besluit gedaagde aangemerkt als zogenaamde eigenbouwer, waarmee wordt aangeduid de gelijkgestelde aannemer als bedoeld in artikel 16, derde lid, onder b van de CwSV. In die hoedanigheid is gedaagde aansprakelijk gesteld voor door de eenmanszaak van [werknemer], die op 15 augustus 1990 failliet is verklaard, onbetaald gelaten premies, verband houdend met in 1989 en 1990 voor gedaagde verrichte werkzaamheden, welke werkzaamheden bestonden uit het vangen en laden van pluimvee. Ingevolge artikel 16b, derde lid, onder b van de CwSV wordt met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert. De rechtbank heeft geoordeeld dat het vangen en laden van pluimvee niet beschouwd kan worden als het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard, aangezien er geen structurele wijziging of verandering van de toestand van het pluimvee teweeggebracht wordt. Appellant heeft dit standpunt in hoger beroep bestreden. Inmiddels heeft de Hoge Raad in een fiscale procedure met betrekking tot het met artikel 16b, derde lid, onder b van de CwSV overeenkomende artikel 35 van de Invorderingswet 1990, geoordeeld dat het laden en vangen van pluimvee wel beschouwd dient te worden als het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard. In dit arrest van 6 december 1996, nr. 16.127, gepubliceerd in NJ 1997, nr. 218, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: "De Invorderingswet hanteert derhalve een autonoom criterium, waarmee beoogd is tot uitdrukking te brengen dat niet slechts wordt gedoeld op het vervaardigen van of veranderen van een stoffelijk object, maar veeleer, meer in het algemeen, op het verrichten van arbeid met betrekking tot een dergelijk object. Deze uitleg strookt met de strekking van deze bepaling, zoals ook wordt bevestigd door de, in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 4.3 en 4.4 weergegeven, passages uit de memorie van toelichting en de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Ketenaansprakelijkheid aan welke wet de regeling van artikel 35 is ontleend. Aldaar is er op gewezen, en aan de hand van een aantal voorbeelden, verduidelijkt dat het begrip aannemer in ruime zin moet worden uitgelegd, alsmede dat met de keuze van het ruime criterium 'uitvoeren van een werk van stoffelijke aard' is beoogd, in het algemeen, alle sectoren van het economisch leven onder de wet te brengen. Als voorbeelden van gevallen die buiten de werking van de wet vallen, worden slechts genoemd werken of producten die door een in hoofdzaak geestelijke of intellectuele arbeid tot stand komen, en overeenkomsten waarbij men zich niet in de eerste plaats verbindt tot het verrichten van arbeid, zoals de vervoerovereenkomst." In verband met het voorafgaande moet geconcludeerd worden dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet als eigenbouwer heeft aangemerkt. Dit houdt in dat de Raad thans een oordeel zal dienen te geven over de overige -tot op heden onbesproken gebleven- geschilpunten. Gedaagde heeft nog de volgende bezwaren tegen het bestreden besluit aangevoerd. Premienota's Appellant heeft niet aangetoond dat aan [werknemer] daadwerkelijk premienota's zijn opgelegd, zodat ook niet vastgesteld kan worden dat [werknemer] in gebreke is (geweest) met de betaling van premie als bedoeld in artikel 16b, zevende lid, van de CwSV. G-rekening Ten onrechte heeft appellant geen rekening gehouden met de bedragen welke door gedaagde op de G-rekening van [werknemer] zijn gestort. Schatting aansprakelijkstelling Gedaagde betwist de wijze waarop appellant de aansprakelijkstelling schattenderwijs heeft vastgesteld. De Raad merkt in de eerste plaats op dat door appellant tijdens de beroepsprocedure meermalen is aangekondigd nieuwe -verlaagde- berekeningen in het geding te zullen brengen, waarbij bedragen verband houdende met verhogingen en bedrijfstakpremies geëlimineerd zijn uit de bedragen waarvoor aansprakelijk is gesteld. Appellant heeft echter pas bij pleitnota ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt welke premies aan [werknemer] opgelegd dienen te worden. De Raad is van oordeel dat, gelet op dit late tijdstip, deze bedragen geen onderdeel kunnen uitmaken van de onderhavige procedure. Appellant zal terzake een nieuw besluit kunnen nemen -uiteraard met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen- waartegen gedaagde desgewenst bezwaar kan maken. De Raad overweegt ten aanzien van bovenstaande grieven voorts als volgt. Premienota's Appellant heeft terzake gesteld dat de oorspronkelijke premienota's slechts eenmalig worden aangemaakt, en dat daarvan geen afschrift wordt bewaard. Onder de gedingstukken bevindt zich echter een schrijven van 24 mei 1990 van [werknemer] aan appellant waarin verzocht wordt om een voor beroep vatbare beslissing inzake de premienota's 1988, 1989, en 1990. Reeds gelet op deze brief acht de Raad het aannemelijk dat aan [werknemer] tijdig premienota's verzonden zijn. G-rekening De Raad deelt het standpunt van appellant dat formeel geen vrijwaring kan worden verleend voor de op de G- rekening gestorte bedragen, aangezien niet voldaan is aan de formele vereisten van artikel 16b, vijfde lid, van de CwSV en de op dat artikel gebaseerde ministeriële regeling. Appellant heeft inmiddels -zulks nog nadrukkelijk ter zitting van de Raad- medegedeeld alsnog rekening te zullen houden met de binnengekomen G-gelden. Schatting aansprakelijkstelling Appellant is bij de schatting uitgegaan van een door [werknemer] bij zijn opdrachtgevers in rekening gebracht geschat uurtarief van f 25,--. Uit de bij [werknemer] aangetroffen facturen, die -voor zover mogelijk- zijn gecontroleerd bij de opdrachtgevers is vervolgens het aantal gewerkte uren afgeleid. Voor de vaststelling van het genoten loon is uitgegaan van een netto-loon van f 12,50 netto per uur, welk loon is gebruteerd met het anoniementarief. Gelet op het ontbreken van een deugdelijke administratie bij [werknemer] kan de Raad deze wijze van schatten niet voor onjuist houden. Inzake de toepassing van het anoniementarief heeft de Hoge Raad inmiddels in het arrest van 5 februari 1997, nr. 291, gepubliceerd in RSV 1997/173, geoordeeld dat dit tarief ook in het kader van de vaststelling van premies werknemersverzekeringen toegepast dient te worden, uiteraard slechts indien de omstandigheden daartoe nopen. Aangezien in casu de vereiste administratie van Erusta-werknemers ontbreekt is appellant terecht tot brutering met het anoniementarief overgegaan. Het door appellant ingestelde hoger beroep treft derhalve doel. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betreft het bedrag van de aansprakelijkstelling; Verklaart het beroep in eerste aanleg voor het overige ongegrond. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2000. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. HL 504