Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8679

Datum uitspraak2001-05-31
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3506 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3506 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 9 september 1999 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch onder dagtekening 25 mei 1999 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft [naam bestuurder], bestuurder en tevens voorzitter van gedaagde, onder dagtekening 30 september 1999 een verweerschrift, met bijlagen, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 april 2001, waar namens appellant is verschenen mr. J. Kessels, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Namens gedaagde zijn verschenen, haar bestuurder, [naam bestuurder], voornoemd, alsmede M.M. van Asseldonk, werkzaam bij Bolk & De Bekker, Accountants & Belastingadviseurs. II. MOTIVERING Voor zijn oordeelsvorming ontleent de Raad aan de gedingstukken de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden. Ingaande 1 juli 1997 is C. Verhoeven als acquisiteur bij gedaagde in dienst getreden. De daartoe strekkende arbeidsovereenkomst is op 23 augustus 1996 getekend. Aan deze indiensttreding lag ten grondslag dat gedaagde in aanmerking zou kunnen komen voor een loonkostensubsidie (hierna: LKS) als bedoeld in het thans vervallen artikel 62 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), aangezien gedaagde C. Verhoeven, die eerder op medische gronden blijvend arbeidsongeschikt is geworden voor zijn oorspronkelijke functie van docent lichamelijk opvoeding, door bemiddeling van appellants rechtsvoorganger in dienst heeft genomen. Appellant heeft ter uitvoering artikel 62 van de WAO een beleidskader vastgesteld waarin onder meer is bepaald als voorwaarde voor de toekenning van een LKS dat een aanvraag voor een LKS uiterlijk twee maanden na aanvang van het dienstverband moet zijn aangevraagd. Op een op 16 mei 1997 ondertekend aanvraagformulier inzake een LKS, welke door appellants uitvoeringsorgaan Gak Nederland B.V. op 20 mei 1997 is ontvangen, heeft gedaagde een aanvraag voor een LKS ingediend met betrekking tot het dienstverband van C. Verhoeven. Bij op bezwaar genomen besluit 28 oktober 1997 heeft appellant zijn besluit van 13 oktober 1997, waarbij de aanvraag om een LKS is afgewezen, gehandhaafd omdat de aanvraag niet tijdig, dat wil zeggen niet binnen twee maanden na aanvang van het dienstverband, is ingediend. Voorts heeft appellant in de door gedaagde aangevoerde redenen geen aanleiding gevonden af te wijken van voornoemde termijn. In beroep heeft gedaagde tegen voornoemd besluit primair aangevoerd dat nu aan alle gestelde voorwaarden voor een LKS is voldaan, de ratio van de subsidieregeling moet prevaleren boven de subsidietermijn. Voorts is gesteld dat gedaagde wel degelijk tijdig, dat wil zeggen binnen twee maanden na aanvang van het dienstverband, een aanvraag heeft ingediend. Deze aanvraag is op 23 augustus 1996 per gewone post verzonden naar het ABP/USZO te Heerlen, aangezien gedaagde in de veronderstelling verkeerde dat de aanvraag ingediend moest worden bij deze uitvoeringsinstelling die de WAO-uitkering van C. Verhoeven betaalde. Deze aanvraag om LKS is daar nooit ontvangen. Toen duidelijk werd dat de aanvraag nimmer was ontvangen en dat de aanvraag ingediend had moeten worden bij de bedrijfsvereniging waar de betreffende werkgever is aangesloten, is op 16 mei 1997 alsnog een aanvraagformulier door gedaagde ingevuld en verzonden welke door appellant is ontvangen op 20 mei 1997. Gelet op het voorgaande wordt subsidiair aangevoerd dat het feit dat bepaalde poststukken al of niet ter bestemde plekke zijn aangekomen, niet mag leiden tot onevenredige nadelige consequenties. Voorts brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat een communicatiestoornis niet tot afwijzing van een reƫle aanvraag mag leiden. De rechtbank heeft het beroep tegen voornoemd besluit gegrond verklaard en overwogen dat een fatale aanvraagtermijn van twee maanden zoals door appellant gehanteerd in zijn beleid, beschouwd moet worden als een aanvullende voorwaarde voor de toekenning van een LKS. Blijkens de redactie van het achtste lid van artikel 62 van de WAO heeft de wetgever de bevoegdheid tot het stellen van dergelijke aanvullende voorwaarden willen voorbehouden aan de besluitgever, zodat appellant niet de bevoegdheid toekomt een fatale termijn terzake van het aanvragen van een LKS te stellen. Van deze uitspraak is appellant in hoger beroep gekomen, aanvoerende dat in het achtste lid van artikel 62 van de WAO is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is geen gebruik gemaakt. Dit laat onverlet dat, gelet op de redactie van artikel 62 van de WAO, gedaagde de ruimte toekomt terzake een beleid te voeren. Appellants rechtsvoorganger, de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (hierna: BV Banken), heeft een beleidskader vastgesteld, met daarin als voorwaarde dat een LKS uiterlijk twee maanden na aanvang van het dienstverband moet zijn aangevraagd. Voorts is gesteld dat voor wat betreft de duur van de termijn aansluiting is gezocht bij de wettelijke proeftijd op grond van artikel 7:652 van het BW en bij artikel 59f van de AAW, waarin met betrekking tot de bonusuitkering is bepaald dat een aanvraag daartoe niet in behandeling wordt genomen, indien deze is ingediend na afloop van acht weken na aanvang van de dienstbetrekking. Ter zitting van de Raad is nog aangevoerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat gedaagde voor 20 mei 1997 een aanvraag om een LKS bij het ABP/USZO noch bij gedaagde heeft ingediend, waardoor tevens niet gebleken is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5 van het Besluit loonkostensubsidie. In dit geschil dient de Raad de vraag te beantwoorden of het besluit van 28 oktober 1997 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt, anders dan de rechtbank, deze vraag bevestigend en overweegt als volgt. Met appellant is de Raad van oordeel dat het appellant gelet op de tekst van artikel 62 van de WAO vrij stond terzake een beleid vast te stellen. Appellants rechtsvoorganger, de BV Banken, heeft op grond van artikel 59n, eerste lid onder b, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (later artikel 62 van de WAO) een beleid vastgesteld, dat is neergelegd in het Besluit loonkostensubsidie BV Banken. Dit beleid is als zodanig gepubliceerd in de Staatscourant en daardoor kenbaar gemaakt. De Raad is van oordeel dat appellant met de gehanteerde aanvraagtermijn van twee maanden binnen de grenzen is gebleven van een redelijke beleidsbepaling. De namens appellant aangegeven motivering voor hantering van deze termijn, komt de Raad redelijk voor. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde binnen de termijn van twee maanden na aanvang van de dienstbetrekking een aanvraag heeft ingediend voor een LKS en zo niet, of er ingevolge artikel 5 van het Besluit loonkostensubsidie omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding geven om van voornoemde termijn af te wijken. Ter zitting heeft de voorzitter van gedaagde, [naam bestuurder], verklaard dat hij het aanvraagformulier zelf ondertekend heeft en dit vervolgens ter post heeft bezorgd. Niet ontkend wordt dat de aanvraag niet aangetekend is verzonden. Uit 's Raads vaste jurisprudentie volgt dat het risico van het niet aangetekend verzenden van poststukken voor rekening van de afzender komt, tenzij die afzender anderszins kan aantonen dat het desbetreffende stuk daadwerkelijk is verzonden. Naar 's Raads oordeel is gedaagde daarin niet geslaagd, omdat gedaagde op geen enkele wijze de verzending van de aanvraag heeft kunnen aantonen. De ter zitting afgelegde verklaring van [naam bestuurder] geeft, bij gebreke aan enig bewijs geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. Gelet op het vorenstaande is de Raad, met appellant, van oordeel dat niet vaststaat dat verzending van de aanvraag om LKS twee maanden na aanvang van de dienstbetrekking heeft plaatsgevonden. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant op goede gronden geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om op grond van ingevolge artikel 5 van het Besluit loonkosten, een bijzonder geval aan te nemen. Het voorgaande houdt in dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op het voorgaande acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) L.H. Vogt. JdB 2905