Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8773

Datum uitspraak2002-11-05
Datum gepubliceerd2002-11-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01024/01
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01024/01 Mr Wortel Zitting: 17 september 2002 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] 1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "medeplegen van verduistering" veroordeeld tot - in plaats van twee maanden gevangenisstraf - het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van 100 uren, met aftrek van de tijd die verzoeker in verzekering gesteld is geweest . Voorts is de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van f 35.000,=, met de bepaling dat verzoeker van die verplichting zal zijn bevrijd voor zover zijn mededader aan de betalingsverplichting voldoet. Tevens is terzake van f 17.500,= aan verzoeker een betalingsverplichting als bedoeld in artikel 36 f Sr opgelegd, met de bepaling dat het voldoen aan één van deze betalingsverplichtingen de andere in zoverre zal doen vervallen. 2. Namens verzoeker heeft mr. H.J. Voors, advocaat te Zwolle, twee middelen van cassatie voorgesteld. Die middelen zijn identiek aan de eerste twee middelen in de met deze zaak samenhangde zaak met griffienummer 00951/01, waarin ik heden eveneens concludeer. 3. In het eerste middel wordt er over geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat sprake is van wederrechtelijke toeëigening. 4. De bewezenverklaarde verduistering heeft betrekking op een personenauto van het merk Mercedes. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen behoorde die auto toe aan [betrokkene 1], die de auto wilde verkopen. Door tussenkomst van [medeverdachte] (de als medepleger aangemerkte verzoeker in de zo-even genoemde connexe zaak) is verzoeker op die auto afgekomen. Nadat overeenstemming over de prijs was bereikt heeft [betrokkene 1] de auto meegegeven aan verzoeker, die zei eerst naar Zwolle te moeten om geld te halen. Een werknemer van [betrokkene 1], [betrokkene 2], is in de Mercedes met verzoeker meegereden. [Medeverdachte] is in zijn eigen auto voor verzoeker uit gereden. Nog een andere persoon heeft hen in een derde auto gevolgd om [betrokkene 2] terug te brengen. Op een terrein in Zwolle is verzoeker alleen met de Mercedes weggereden. [Medeverdachte] vertelde [betrokkene 2] dat verzoeker geld ging halen, en dat het vertrouwd was. [Betrokkene 2] vertrouwde het niet en kon - na aandrang - in de auto van [medeverdachte] plaats nemen. Uiteindelijk heeft [medeverdachte] [betrokkene 2] ergens in Zwolle uit zijn auto gezet. 5. In de toelichting op het middel wordt betoogd, gelijk in hoger beroep is aangevoerd, dat dadelijk na het sluiten van de koopovereenkomst levering van de Mercedes heeft plaatsgevonden, zodat die auto reeds eigendom van verzoeker was op het moment waarop deze daarmee bij het bedrijf van [betrokkene 1] wegreed. Van wederrechtelijke toeëgening zou geen sprake kunnen zijn. [Betrokkene 1] zou slechts een vordering op verzoeker hebben omdat deze de koopprijs niet heeft voldaan. 6. In diens tot bewijs gebezigde verklaring heeft [betrokkene 2] verklaard dat zijn werkgever, [betrokkene 1], het kentekenbewijs van de Mercedes op tafel heeft gelegd zodat [betrokkene 2] dat kentekenbewijs kon meenemen. Vervolgens pakte verzoeker dat kentekenbewijs op en stak het in zijn zak. Een tot bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat deze niet heeft gereageerd toen verzoeker het kentekenbewijs bij zich stak omdat [medeverdachte] een bekende was. 7. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] het voornemen had het kenteken van de Mercedes pas aan verzoeker te doen overhandigen nadat deze het bedongen geldbedrag aan [betrokkene 2] zou hebben gegeven. Er kan ook uit worden afgeleid dat verzoeker het kentekenbewijs zonder toestemming aanstonds bij zich heeft gestoken, hetgeen hij slechts kon doen omdat [medeverdachte] bij [betrokkene 1] bekend was. Gelet op deze bewijsmiddelen kon het Hof naar mijn inzicht aannemen dat er, op het moment waarop verzoeker met de Mercedes het bedrijf van [betrokkene 1] verliet, en ook op het moment waarop verzoeker in Zwolle alleen met de Mercedes verderreed, nog geen sprake was geweest van eigendomsoverdracht door levering. 8. Het eerste middel faalt dus. 9. Het tweede middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet van medeplegen blijkt, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake was van een vooropgezet plan of een bewuste samenwerking. 10. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat [medeverdachte] verzoeker er op attendeerde dat de Mercedes bij [betrokkene 1] te koop stond, en verzoeker vergezelde toen die de auto kocht. Voorts zijn verzoeker met de Mercedes en [medeverdachte] in zijn eigen auto gezamenlijk naar Zwolle gereden, waarna [medeverdachte], toen verzoeker daar met de Mercedes alleen wegreed, [betrokkene 2] (de werknemer van [betrokkene 1]) voorhield dat het vertrouwd was. Vervolgens wenste [medeverdachte] aanvankelijk niet dat [betrokkene 2], die het niet vertrouwde, bij hem in de auto zou stappen. [Betrokkene 2] kreeg slechts met moeite toestemming in de auto van [medeverdachte] te stappen. Nadat [medeverdachte] telefonisch contact met verzoeker had opgenomen, heeft [medeverdachte] [betrokkene 2] uiteindelijk gezegd dat hij hem uit de auto wilde hebben, "anders zou het op een andere manier gaan." 11. Uit deze omstandigheden heeft het Hof naar mijn inzicht kunnen afleiden dat verzoeker en [medeverdachte] bewust en nauw hebben samengewerkt bij de verduistering van de Mercedes, zodat verzoeker dit feit heeft medegepleegd. Het tweede middel faalt eveneens. 12. Naar mijn inzicht lemen de middelen zich voor toepassing van art. 81 RO. 13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

5 november 2002 Strafkamer nr. 01024/01 KD/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 2000, nummer 21/000992-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 6 maart 2000 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van verduistering" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderd uren, in plaats van twee maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.J. Voors, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaarde verduistering ontoereikend is gemotiveerd, omdat de in de bewezenverklaring bedoelde auto aan de verdachte in eigendom toebehoorde. 3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij: "op 17 april 1999 te Zwolle tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een personenauto, merk mercedes, toebehorende aan [betrokkene 1], welke auto verdachte en/of zijn mededader anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend." 3.2.2. De bewezenverklaring steunt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - op de navolgende bewijsmiddelen: a. de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende: "Op 17 april 1999 had ik een witte Mercedes in de aanbieding. [Medeverdachte] hoorde dit. Hij heeft een vriend gebeld over die Mercedes en die man heeft ook met mij gesproken. [Medeverdachte] is toen 's middags met [verdachte] langs gekomen. Die ochtend is gezegd dat er meteen afgerekend zou worden. Dit is een normale gang van zaken, zeker als het om vreemden gaat. Nadat de onderhandelingen over de prijs van de auto afgerond waren, gaf [verdachte] aan dat hij geen geld bij zich had. Hij zei dat hij daarvoor naar Zwolle moest rijden. [Betrokkene 2] was bereid om mee te rijden naar Zwolle. In de witte Mercedes reden [verdachte] en [betrokkene 2]. (...) Ik bleef zelf in het kantoor. Voordat ze wegreden pakte [verdachte] de kentekenpapieren op en stak deze in zijn zak. Omdat [medeverdachte] een bekende was is daar niet op gereageerd. Wat later die dag kreeg ik een telefoontje van [betrokkene 2] dat [verdachte] er met de Mercedes vandoor was gegaan op een terrein van een autohandelaar. Ik heb de politie gebeld en aangegeven dat ik geen geld ontvangen had en ook geen auto meer had. Er is niet betaald voor de Mercedes." b. de verklaring van [betrokkene 2], inhoudende: "Ik doe aangifte van verduistering. Op 17 april 1999 omstreeks 15.15 uur kwam ik bij de handelsonderneming [A] te [vestigingsplaats]. Mijn baas, [betrokkene 1] vroeg mij toen om met de mij bekende [medeverdachte] en een andere man mee te gaan naar Zwolle om een Mercedes C 180, kenteken [AA-AA-00] te verkopen. Mijn baas legde hierna het kentekenbewijs van genoemde Mercedes op tafel zodat ik dat kenteken mee kon nemen. Ik zag toen dat de mij onbekende man dit kentekenbewijs van tafel pakte en in zijn zak deed. Aan mijn baas en mij werd door de onbekende man verteld dat hij een autobedrijf in Zwolle had en daarom dan gelijk in Zwolle het kenteken zou overschrijven. Verder verklaarde de man dat hij daar in Zwolle geld op moest halen, dat hij dan aan mij zou betalen. [Medeverdachte] reed toen in zijn eigen auto, waarmee hij samen met die man gekomen was, naar Zwolle. De man reed als bestuurder van de Mercedes die hij voornemens was te kopen en ik zat als passagier naast deze man in de Mercedes. Wij reden achter [medeverdachte] aan naar Zwolle. (...)" 3.3. Gelet op deze bewijsmiddelen heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat op het tijdstip waarop de verdachte in Zwolle "er met de Mercedes vandoor was gegaan" de auto toebehoorde aan [betrokkene 1] en voorts dat de verdachte toen de auto wederrechtelijk zich heeft toegeëigend door daarover zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester te beschikken. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van enige in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende en aan art. 321 Sr ontleende term. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de hiervoren weergegeven verklaring van [betrokkene 2] inhoudt dat de verdachte voornemens was de auto te kopen en dat de verkoop te Zwolle zou plaatsvinden. 3.4. Het middel, waarin wordt gesteld dat in Lelystad "een perfecte overeenkomst van koop-verkoop tot stand is gekomen en dat direct daarop aansluitend eigendomsoverdracht (levering) heeft plaatsgevonden", mist dus feitelijke grondslag en faalt derhalve. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 5 november 2002.