Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8802

Datum uitspraak2002-10-03
Datum gepubliceerd2002-10-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers99/00582
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 99/00582 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y, Suriname, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1995. 1. Ontstaan en loop van het geding De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 274.510,--, met indeling in tariefgroep II, waarbij het bijzondere tarief van 45% is toegepast op een gedeelte daarvan groot ƒ 224.087,--. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof en heeft in verband daarmee een griffierecht betaald van ƒ 85,--. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, waarin hij onder meer op basis van het gestelde in artikel 25, tweede lid, van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname is teruggekomen op toepassing van tariefgroep II en waarin hij toezegt alsnog tariefgroep III te zullen toepassen nu aannemelijk is dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 1995 gehuwd was. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 4 juni 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn zoon, alsmede Inspecteur. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is geboren op 7 april 1943. Hij was tot november 1975 in dienst bij het Nederlandse leger en ging daarna over naar de Surinaamse krijgsmacht. 2.2. De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) heeft op grond van de Regeling financiële voorzieningen overgang Surinaamse krijgsmacht (Koninklijk Besluit van 9 december 1977, Stb. 1977, 710) aan belanghebbende suppletiebetalingen gedaan ter aanvulling van het traktement dat hij kreeg van de Surinaamse overheid. Deze suppletiebetalingen zijn in december 1982 door de Staat met onmiddellijke ingang gestaakt en de genoemde Regeling is bij Koninklijk Besluit van 27 februari 1987, Stb. 126, blijkens artikel 2 daarvan, ingetrokken. Ingevolge de artikelen 3 en volgende van laatstgenoemd Koninklijk Besluit werd in een aantal gevallen een vervangende uitkering aan gewezen militairen gedaan. 2.3. Een aantal belanghebbenden heeft tegen de Staat een procedure aangespannen waarin zij de rechtmatigheid van de staking van deze betalingen en van de intrekking van deze Regeling betwistten. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van deze belanghebbenden bij zijn uitspraak van 29 april 1994 in hoogste ressort afgewezen. 2.4. Blijkens een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Defensie, gericht aan de President van de Republiek Suriname, van 22 september 1995, welke brief is gepubliceerd in de Staatscourant van 6 oktober 1995, nr. 194, heeft de Nederlandse regering besloten aan de Surinaamse militairen, die getroffen zijn door de staking van de suppletiebetalingen en die niet in aanmerking zijn gebracht voor een vervangende uitkering overeenkomstig het Koninklijke Besluit van 27 februari 1987, ter finale afdoening een onverplichte financiële tegemoetkoming te verstrekken in de vorm van een bedrag ineens, voorzover ten aanzien van de betrokken militairen redelijkerwijs kan worden vastgesteld dat zij niet direct of indirect betrokken waren bij de voorbereiding en/of uitvoering van de gebeurtenissen rond 8 december 1982 en/of zij niet behoorden tot de groep van Surinaamse militairen die gezien hun rang, functioneren in het leger of hun, anderszins blijkende, toonaangevende politieke invloed op de Surinaamse samenleving, geacht moeten worden mede-verantwoordelijkheid voor het gebeurde te dragen. 2.5. Blijkens het gestelde in voormelde brief van 22 september 1995 heeft de Nederlandse regering bij de totstandkoming van het besluit om een financiële tegemoetkoming te verstrekken overwogen dat geen sprake kan zijn van herleving van de oorspronkelijke Suppletieregeling, voorts dat een vervangende uitkering niet aan de orde is en tevens dat beoogd werd de discussie definitief te beëindigen door met een bedrag ineens tegemoet te komen aan de gerezen bezwaren. 2.6. De op grond van genoemd besluit te verstrekken tegemoetkoming werd vastgesteld en uitbetaald in Nederlands courant over de periode van 8 december 1982 tot en met 31 december 1995, uitgaande van de Nederlandse rang bij het indiensttreden van de Surinaamse krijgsmacht en met inachtneming van eventuele eerdere dienstbeëindiging dan 31 december 1995. De uit te keren tegemoetkoming was een bruto bedrag, waarover de Staat inkomstenbelasting zou inhouden ter grootte van 45%. De vergoeding zou bedragen: Rang: Vergoeding per jaar: Korporaal ƒ 20.280,- Korporaal I ƒ 21.060,- Sergeant ƒ 21.840,- Sergeant I ƒ 22.620,- Sergeant-majoor ƒ 23.400,- Kwartiermeester ƒ 21.450,-. De tegemoetkoming werd op aanvraag verstrekt. De aanvraag moest worden gedaan binnen zes weken nadat het in de brief van 22 september 1995 vervatte besluit van de Nederlandse regering bekend was gesteld. De bij het aanvraagformulier behorende vragenlijst bevatte een aantal vragen naar de positie en het handelen van de aanvrager begin december 1982. De Nederlandse regering nam na ommekomst van de termijn van aanvraag ten aanzien van elke individuele aanvrager een besluit. 2.7. Aan belanghebbende is, op grond van het in de brief van 22 september 1995 vervatte besluit, op 12 december 1995 op diens aanvraag een tegemoetkoming toegekend van ƒ 275.107,- (hierna: de tegemoetkoming), op welke tegemoetkoming een inhouding van loonbelasting werd toegepast groot ƒ 123.798,-. 2.8. In twee gevallen uit de door belanghebbende aangehaalde negentien gevallen welke qua relevante omstandigheden vergelijkbaar waren met dat van belanghebbende, is door de fiscus gehandeld op een wijze welke afwijkt van die waarop jegens belanghebbende is gehandeld, waarbij in het ene geval het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is toegepast en op het andere geval de uitsmeerregeling als bedoeld in de Resolutie van 4 oktober 1991, nr. DB91/4045, onder meer gepubliceerd in BNB 1991/347, (hierna: de resolutie). 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is thans nog in geschil het antwoord op de vraag of de aan belanghebbende toegekende tegemoetkoming in 1995 in aanmerking moet worden genomen onder toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals dat voor 1995 gold, gelijk de Inspecteur stelt, dan wel dat op deze betaling de resolutie kan worden toegepast, in die zin dat de verschuldigde belasting wordt verminderd met het verschil tussen het bedrag van de inkomstenbelasting (dan wel loonbelasting/premie volksverzekeringen) welke over de desbetreffende jaren volgens de wettelijke bepalingen is verschuldigd en dat welke volgens de voor die jaren geldende tabel zou zijn verschuldigd bij toerekening van de nabetaalde inkomsten aan de jaren waarop zij betrekking hebben, gelijk belanghebbende stelt. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verdeling van de tegemoetkoming op de voet van de in de resolutie vervatte uitsmeerregeling. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. De tegemoetkoming is in 1995 door belanghebbende genoten. 4.2. De resolutie houdt een goedkeuring in om onder bepaalde voorwaarden nabetaalde inkomsten fiscaal toe te rekenen aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Deze voorwaarden zijn, blijkens punt 3 van de resolutie, dat de nabetaalde inkomsten zijn: a. nabetaalde pensioenen en andere inkomsten welke, hetzij op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, hetzij op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, moeten worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, voor zover deze inkomsten worden genoten in de vorm van aanlooptermijnen, mits de nabetaalde inkomsten betrekking hebben op een periode van tenminste zes aaneengesloten maanden gelegen in één of meer kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin de nabetaling is ontvangen; b. (...); c. nabetaalde inkomsten uit vermogen en nabetaalde periodieke uitkeringen, voor zover deze worden genoten in de vorm van aanlooptermijnen, mits de nabetaalde inkomsten betrekking hebben op een periode van ten minste zes aaneengesloten maanden gelegen in één of meer kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin de nabetaling is ontvangen; d. nabetaalde jaarlijkse periodieke uitkeringen, zoals rijksbijdragen eigen woningbezit. Blijkens punt 4 van de resolutie wordt onder aanlooptermijnen verstaan termijnen van inkomsten welke door vertraging in de uitbetaling gecumuleerd zijn genoten op een later tijdstip dan het tijdstip waarop het recht op die inkomsten voor het eerst is ontstaan. Met aanlooptermijnen worden gelijkgesteld termijnen van inkomsten welke gecumuleerd zijn genoten als gevolg van de omstandigheid dat die inkomsten, nadat de uitbetaling daarvan eerder was gestaakt dan wel geblokkeerd is geweest, bij voorbeeld naar aanleiding van een procedure, met terugwerkende kracht zijn uitbetaald. 4.3. Blijkens de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Defensie van 22 september 1995 is de in 2.2 genoemde Regeling financiële voorzieningen overgang Surinaamse krijgsmacht niet herleefd en is ook niet bedoeld een vervanging te bewerken van de suppletiebetalingen zoals deze uit hoofde van die Regeling werden gedaan, omdat de intrekking van die Regeling rechtmatig en onherroepelijk is, gelijk is bevestigd door de Centrale Raad van Beroep bij zijn uitspraak van 29 april 1994. Met de onderhavige tegemoetkoming is slechts beoogd de discussie definitief te beëindigen door aan de gerezen bezwaren met een bedrag ineens tegemoet te komen. Het Hof verbindt hieraan de conclusie dat de tegemoetkoming niet kan worden gekwalificeerd als een termijn van inkomsten welke door vertraging in de uitbetaling gecumuleerd zijn genoten op een later tijdstip dan dat waarop het recht op die inkomsten voor het eerst is ontstaan (nabetaling), en evenmin als een termijn van inkomsten welke gecumuleerd zijn genoten als gevolg van de omstandigheid dat die inkomsten, nadat de uitbetaling daarvan eerder was gestaakt dan wel geblokkeerd is geweest, met terugwerkende kracht zijn uitbetaald. 4.4. Op de tegemoetkoming zou blijkens de in 4.3 genoemde brief inkomstenbelasting ter grootte van 45% door de Staat worden ingehouden. Daargelaten de vraag of deze inhouding juist is dan wel op juiste wijze is gekwalificeerd, is naar het oordeel van het Hof ook deze opmerking mede dragend voor de conclusie dat de tegemoetkoming bedoeld is als een éénmalige uitkering welke niet in aanmerking is te nemen als een nabetaling of van een uitbetaling met terugwerkende kracht. 4.5. Weliswaar is de tegemoetkoming wat betreft de hoogte berekend naar de termijn die verliep tussen 8 december 1982 en 31 december 1995, zodat men daaruit het gevolg zou kunnen trekken dat deze tegemoetkoming in feite kan worden gelijkgesteld met een nabetaling van de suppletiebetalingen welke over de genoemde termijn verschuldigd zouden zijn indien de in 2.2 bedoelde Regeling nog van toepassing zou zijn geweest, maar uit de omstandigheid dat in die tegemoetkoming in deze visie niets is opgenomen met betrekking tot toekomstige suppletiebetalingen welke verschuldigd zouden zijn indien die Regeling nog van toepassing zou zijn geweest, en toekomstige betalingen als hier bedoeld niet zijn gedaan noch verschuldigd zijn geworden, leidt het Hof af dat de onderhavige tegemoetkoming niet is te kwalificeren als een dergelijke nabetaling. 4.6. Gezien het voorgaande is de tegemoetkoming niet in aanmerking te nemen als een aanlooptermijn in de zin van de resolutie. Ook overigens valt die tegemoetkoming niet onder nabetaalde inkomsten als bedoeld in punt 3 van de resolutie. Op grond daarvan komt aan belanghebbende niet het rechtens te honoreren vertrouwen toe dat de belasting dient te worden geheven met toepassing van het bepaalde in die resolutie. 4.7. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof acht aannemelijk de stelling van de Inspecteur, dat geen sprake was van een begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging jegens de twee door belanghebbende aangehaalde gevallen en neemt die stelling als vaststaand over. Daarnaast vormen deze twee gevallen geen meerderheid in de door belanghebbende aangehaalde groep van negentien betrokkenen aan wie een tegemoetkoming is toegekend uit hoofde van het in de onder 2.4 bedoelde brief vervatte besluit. 4.8. Op grond van het vorenstaande verwerpt het Hof de door belanghebbende tegen de uitspraak en de aanslag ingebrachte grieven. 4.9. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende het gehele jaar 1995 gehuwd was en dat de aanslag had moeten zijn vastgesteld met toepassing van tariefgroep III. Nu het Hof niet is gebleken dat de Inspecteur zijn toezegging om de aanslag dienovereenkomstig aan te passen is nagekomen, kan de aanslag, welke is vastgesteld met toepassing van tariefgroep II, niet in stand blijven. De aanslag dient te worden verminderd tot een vastgesteld met toepassing van tariefgroep III. 5. Proceskosten Nu de bestreden aanslag niet in stand kan blijven, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft deze kosten ter zitting becijferd op een bedrag van € 970,78, gespecificeerd als volgt: voor reis- en verblijfkosten: € 696,28 voor verletkosten: € 274,50 Het Hof acht deze kosten van in totaal € 970,78 redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures. 6. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de bestreden uitspraak, - vermindert de aanslag tot een berekend met toepassing van tariefgroep III, - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 85,-- (€ 38,57), en - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 970,78 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus vastgesteld op 3 oktober 2002 door R.J. Koopman, voorzitter, J.W. van der Voort en N. van Beelen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 3 oktober 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.