Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9060

Datum uitspraak2002-09-20
Datum gepubliceerd2002-10-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/02140
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 01/02140 U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999, aanslagnummer [01.F01.9501]. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 4.014 en is verhoogd met een boete van 10 %, welke is gematigd tot 5%. Aan heffingsrente is een bedrag van ƒ 217 berekend. Het aanslagbiljet is gedagtekend 27 maart 2001. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is dirigent van drie orkesten en als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). In het onderhavige naheffingstijdvak maakte belanghebbende voor zijn werkzaamheden tot 18 december 1999 gebruik van een [a-auto] en vanaf die datum van een [b-auto]. Deze personenauto's zijn mede voor privé-doeleinden gebruikt. Voor de heffing van de inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 zijn de auto's tot belanghebbendes privé-vermogen gerekend en is met toepassing van artikel 8b, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) terzake van de in genoemde jaren met de auto's ten behoeve van de onderneming gereden kilometers een bedrag aan kosten en lasten ten laste van de winst gebracht. 2.2. Tijdens een door de belastingdienst ingesteld boekenonderzoek is gebleken dat belanghebbende de omzetbelasting met betrekking tot de aanschaf en het gebruik van de genoemde personenauto's over 1998 en 1999 volledig in aftrek heeft gebracht. Een correctie voor het privé-gebruik van de auto's heeft hij achterwege gelaten. 2.3. De Inspecteur heeft de omzetbelasting ter zake van het privé-gebruik met toepassing van artikel 15, lid 6, van de Wet OB in samenhang met artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking OB) berekend op f 1.844 waarvan ƒ 912 betrekking heeft op 1998 en ƒ 932 op 1999. Als gevolg van de over het jaar 1999 toe te passen correctie (van f 932) wegens privé-gebruik van de personenauto is de over dat jaar tot een bedrag van f 2.170 toegepaste vermindering ingevolge de kleine ondernemingsregeling komen te vervallen. 2.4. De berekening als zodanig van de nageheven belasting is tussen partijen niet in geschil. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. 3.2. Belanghebbende verdedigt dat - na invoering in 1990 van artikel 8b van de Wet IB - voor een correctie aftrek van voorbelasting ter zake van privé-gebruik van personenauto's voor de vaststelling van het bedrag van de niet ten behoeve van de onderneming gemaakte kosten, zowel aansluiting kan worden gezocht bij voornoemd artikel 8b, lid 2, aanhef en onderdeel b, als bij artikel 42, lid 2, van de Wet IB, afhankelijk van de vraag of de desbetreffende auto voor de toepassing van de Wet IB tot een privé- dan wel bedrijfsvermogen is gerekend. Belanghebbende meent daarvoor steun te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1996, nr. 30.726, BNB 1996/404c* in welk arrest - kort gezegd - is beslist dat de kosten voor zakelijk gebruik van personenauto's die voor de heffing van inkomstenbelasting als privé-vermogen van de ondernemer zijn aangemerkt, voor de berekening van de winst worden bepaald op de voet van artikel 8b voornoemd. In zijn visie is over het privé-gebruik van de onderhavige personenauto's dan ook slechts omzetbelasting verschuldigd over het gedeelte van de werkelijke kosten dat het product van het aantal kilometers en ƒ 0,60 te boven gaat. 3.3. De Inspecteur neemt daarentegen het standpunt in dat voor correctie aftrek voorbelasting ter zake van privé-gebruik auto ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking OB ook na invoering van artikel 8b van de Wet IB moet worden aangesloten bij artikel 42 van de Wet IB. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak voor zover het de belasting betreft. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge de in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking OB getroffen bijzondere regeling ten aanzien van de aftrek van voorbelasting begrepen in de kosten van aanschaffing en houden door de ondernemer van een personenauto welke mede voor privé-doeleinden wordt gebruikt, kan de belasting welke drukt op bezit en gebruik van een dergelijke auto, in aftrek worden gebracht, voorzover die auto ten behoeve van de onderneming wordt gebruikt. 4.2. De wetgever heeft teneinde de onder 4.1. bedoelde toerekening te bereiken, bij de totstandkoming van genoemd artikel 15 in 1969 voor de toepassing ervan aansluiting gezocht bij artikel 42 van de Wet IB. Ingevolge artikel 42, lid 2, van de Wet IB wordt bij het bepalen van de winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste 20 percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. Deze regeling gaat er derhalve vanuit dat alle kosten in beginsel ten laste van de ondernemingswinst komen en dat uitsluitend de niet-aftrekbare kosten van privé-gebruik moeten worden vastgesteld (voor de heffing van inkomstenbelasting). Het gaat daarbij om een forfaitair bepaalde correctie op de ten laste van het ondernemingsresultaat gebrachte kosten. 4.3. In de met ingang van 1 januari 1990 ingevoerde, in artikel 8b, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB neergelegde regeling volgens welke de ten laste van de winst te brengen kilometervergoeding voor zakelijk gebruik van een tot het privé-vermogen van een ondernemer behorende personenauto forfaitair wordt gesteld op ƒ 0,60 per kilometer, wordt daarentegen als uitgangspunt genomen dat alle kosten in beginsel niet ten behoeve van de onderneming zijn gemaakt, zodat alleen de kosten voor zakelijk gebruik moeten worden vastgesteld. Anders dan artikel 42, lid 2, van de Wet IB houdt artikel 8b, lid 2, aanhef en onderdeel b, van die wet derhalve niet een forfaitair bepaalde correctie op de kosten van de onderneming in, maar juist een forfaitaire fixering van de oorspronkelijk in privé betaalde, maar ten laste van de winst te brengen kilometervergoeding voor zakelijk gebruik van de privé-auto van de ondernemer. 4.4. Anders dan bij de inkomstenbelasting doet zich bij de omzetbelasting niet de situatie voor dat een ondernemer met betrekking tot vermogensbestanddelen die zowel zakelijk als privé worden gebruikt, in beginsel de keuze heeft deze tot zijn ondernemings- dan wel privé-vermogen te rekenen. Het antwoord op de voor de toepassing van artikel 8b voornoemd van belang zijnde vraag of een door een ondernemer gebruikte personenauto tot zijn privé- dan wel zijn ondernemingsvermogen moet worden gerekend, is in de omzetbelasting niet van belang. Het door belanghebbende genoemde arrest dat de verhouding bepaalt tussen artikel 8b enerzijds en artikel 42, lid 2, van de Wet IB anderzijds in de situatie dat een personenauto niet tot een ondernemingsvermogen behoort, raakt dan ook niet de heffing van omzetbelasting en is voor de beslissing in het onderhavige geschil van geen belang. 4.5. Op grond van het vorenoverwogene, met name gelet op zowel de bewoordingen van artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking OB als op het verschil in doel en strekking van artikel 8b, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB en artikel 42, lid 2, van de Wet IB, is het Hof van oordeel dat ook na invoering van artikel 8b, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB op 1 januari 1990 voor de toepassing van artikel 15, lid 1 voornoemd aan-sluiting moet worden gezocht bij artikel 42, lid 2, van de Wet IB. 4.6. De Inspecteur heeft in het verweerschrift verklaard de boete te hebben verminderd tot nihil. In zoverre is het beroep gegrond. 5. Slotsom Het beroep is gedeeltelijk gegrond. 6. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 (beroepschrift) × 1 (gewicht van de zaak) × € 322 = € 322. 7. Beslissing Het Gerechtshof: - vernietigt de uitspraak waarvan beroep voorzover daarbij de beschikking inzake de boete is gehandhaafd; - vernietigt de beschikking inzake de boete; - gelast de Inspecteur het griffierecht van € 102,10 (f 225) aan belanghebbende te vergoeden; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 322 ( f 709,59), te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan te Arnhem op 20 september 2002 door mr. N.E. Haas, vice-president, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.A.Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 september 2002 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.