Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9064

Datum uitspraak2002-11-26
Datum gepubliceerd2003-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00461/02
Statusgepubliceerd


Indicatie

26 november 2002 Strafkamer nr. 00461/02 KD/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2001, nummer 22/002436-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht. 1. De bestreden uitspraak...


Conclusie anoniem

Nr. 00461/02 Mr Vellinga Zitting: 8 oktober 2002 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf wegens Opiumwetdelicten, het opzettelijk twee personen van hun vrijheid beroven en beroofd houden en zware mishandeling met voorbedachte raad. 2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep ingesteld. 3. Namens verdachte hebben mr A.A. Franken en mr L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. 4. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00460/02, 00461/02 en 00462/02. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen. 5. In het eerste middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd zal zijn verstreken op het tijdstip waarop de Hoge Raad uitspraak zal doen. 6. Verdachte heeft op 4 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is op 17 september 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Het middel is dus terecht voorgesteld. 7. Het tweede middel bevat drie klachten die zich alle richten tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde en de motivering daarvan. 8. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat hij: "op tijdstip(pen) gelegen in de periode van 1 augustus 1997 tot en met 15 februari 1998 in de gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid van (ongeveer) 57 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden, anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid te verschaffen hebbende hij, verdachte en verdachtes mededader, teneinde de cocaïne over te nemen afsprak(en) gemaakt over het afnemen door hem en zijn mededader van (een deel van) de cocaïne." 9. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de bewezenverklaring een tegenstrijdigheid bevat (eerste klacht) dan wel dat deze niet kan volgen uit de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen (tweede en derde klacht). 10. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan de volgende gang van zaken worden afgeleid. Zoals medeverdachte [medeverdachte] wist, zou er in januari 1998 cocaïne naar Vlissingen komen. [Betrokkene 1], de contactpersoon tussen de organisatie en de koper, vroeg [medeverdachte] of hij een gedeelte van die partij kon afzetten. [Medeverdachte] heeft vervolgens verdachte benaderd. Op de bewuste zondag (dat moet zijn 1 februari 1998; WHV) kwam [betrokkene 1] naar [medeverdachte] toe en zei dat ze het spul hadden. Toen heeft [medeverdachte] onder anderen verdachte benaderd. [Medeverdachte] moest samen met verdachte de spullen ophalen. Verdachte heeft [medeverdachte] met zijn zwarte Golf opgehaald. Op een parkeerplaats kregen zij de sleutel van een auto. Verdachte reed die auto naar Amsterdam, [medeverdachte] reed er met de zwarte Golf van verdachte achteraan. Verdachte zou ook een deel van de cocaïne afnemen. In Amsterdam ontdekten verdachte en [medeverdachte] dat zij frituurvet hadden meegekregen in plaats van cocaïne. De politie had namelijk lucht van de zaak gekregen. De cocaïne was op 27 januari 1998 wel in een container met het schip [1] in Vlissingen aangekomen, maar diezelfde dag nog vervangen door frituurvet. Vervolgens was de container met de deuren tegen een muur geschoven zodat deze niet open kon. [Betrokkene 1] en zijn makkers wisten dat kennelijk niet, want in de nacht van 31 januari 1998 hebben die laatsten in de zijkant van de container een gat gemaakt om de pakjes waarvan zij veronderstelden dat er cocaïne in zat uit de container te halen. 11. Door de actie van de politie ontstond niet alleen een probleem voor verdachte en zijn makkers maar ook voor de officier van justitie: hoe nu de gedragingen van verdachte onder de strafwet te schuiven? Het vervoer van frituurvet pleegt immers straffeloos te kunnen geschieden, ook al verkeren de vervoerders in de veronderstelling dat zij veel kostbaarder verdovende middelen vervoeren. Vgl. HR 17 maart 1998, NJ 1998, 515 t.a.v. medeplichtigheid aan doorvoer van inmiddels inbeslaggenomen cocaïne. 12. De bewezenverklaring zegt dat verdachte samen met een ander (1) ter voorbereiding van het samen met een ander (2) afleveren en verkopen van 57 kg cocaïne anderen heeft trachten te bewegen daarbij medeplichtig te zijn. Dat trachten te bewegen bestaat volgens de bewezenverklaring hierin dat verdachte en zijn mededader (3) teneinde de cocaïne over te nemen afspraken hebben gemaakt over het afnemen door verdachte en zijn mededader(4) van (een deel van) de cocaïne. 13. De vraag is nu wie in de bewezenverklaring bedoeld is met verdachtes mededader. De bewezenverklaring biedt steun aan het begrijpen van [medeverdachte] als mededader. In de beschrijving in de telastelegging van het feitelijk gedrag van verdachte en zijn mededader (na "hebbende hij ") wordt [betrokkene 1] immers als derde opgevoerd, namelijk als degene van wie verdachte en zijn mededader de cocaïne zouden overnemen. Maar dan zouden het verdachte en [medeverdachte] moeten zijn geweest die "anderen" - dat kunnen moeilijk verdachte en [medeverdachte] zijn - tot medeplichtigheid hebben trachten te bewegen, en dan nog wel bestaande in afspraken met verdachte en [medeverdachte] over het afnemen van cocaïne door - jawel - verdachte en [medeverdachte]. Zo past het dus niet. Want zo verstaan zou het trachten te bewegen tot behulpzaam zijn bestaan in het maken van afspraken door verdachte en [medeverdachte] over het afnemen van cocaïne door verdachte en [medeverdachte], dus in het trachten te bewegen tot behulpzaamheid door verdachte en [medeverdachte] aan zichzelf. Dat is de bedoeling van de steller van de telastelegging niet, want eerder gaat het om anderen, dus niet verdachte en [medeverdachte], trachten te bewegen behulpzaam te zijn. Voor een lezing waarbij [betrokkene 1] als mededader van verdachte wordt aangemerkt bieden de bewijsmiddelen geen enkel houvast. Bovendien pleit daar juist tegen dat [betrokkene 1] in de telastelegging als derde wordt opgevoerd. 14. Nu denk ik wel dat het mogelijk is dat als een verdachte verkopen en afleveren van cocaïne op het oog heeft, hij dan samen met een ander als voorgenomen medeleverancier een derde kan bewegen daarbij behulpzaam te zijn door die derde te bewegen tot de afspraak samen met verdachte de cocaïne af te nemen. De behulpzaamheid van die derde bestaat dan in het bieden van vergroting van de afzetmogelijkheden. Dat kan noodzakelijk zijn als de partij zo kostbaar is dat de partij verdachte financieel te machtig wordt. Het lijkt erop dat het hof aan een dergelijke gang van zaken heeft gedacht. Noch in de bewezenverklaring noch in de telastelegging is een dergelijke gedachte echter terug te vinden. 15. Hiervoor heb ik twee mogelijke lezingen van de bewezenverklaring gegeven. In de eerste lezing is de bewezenverklaring mijns inziens tegenstrijdig doordat het niet gaat om het maken van afspraken met derden over de afname van cocaïne. Voorts kan dan het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, en wel - kort gezegd - omdat verdachte niet aan het begin maar aan het eind van de lijn zit. Een lezing waarbij [betrokkene 1] als mededader wordt aangemerkt staat op gespannen voet met de inhoud van de telastelegging. Ook in die lezing kan het bewezenverklaarde om de hiervoor genoemde reden niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. 16. Er zitten nog enkele andere onvolkomenheden in de bewezenverklaring. In de zesde regel van de bewezenverklaring, is in plaats van het daarin genoemde vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, het derde lid doorgestreept. Voorts is in de zevende regel "opzettelijk" weggestreept. 17. De bewezenverklaring kan in de huidige vorm niet in stand blijven en is als zodanig bovendien onvoldoende gemotiveerd. De daarop betrekking hebbende klachten, zijn derhalve terecht gedaan. Bij deze stand van zaken kan het middel voor het overige buiten bespreking blijven. 18. Het middel slaagt. 19. Het derde middel bevat als eerste de klacht dat het Hof bij de bewezenverklaring van feit 6 de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door een onjuiste betekenis toe te kennen aan de omschrijving van "binnen het grondgebied van Nederland brengen" en als tweede dat de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed. 20. De bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde luidt dat verdachte: "op meer tijdstippen gelegen in periode 1 december 1997 tot en met 1 april 1998 in de gemeente(n) Vlissingen en Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) een hoeveelheid van ongeveer 72 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, aldus een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar (telkens) opzettelijk: b. alvorens en nadat die cocaïne, met een schip (genaamd "[2]") binnen het grondgebied van Nederland was gebracht handelingen gericht op het verdere vervoer en de ontvangst van die cocaïne, verricht, te weten het voeren van bespreking(en) en het maken van afsprak(en) met vervoerder(s) van die zending met cocaïne, aangaande de ontvangst en het (verdere) vervoer van die zending met cocaïne, en het (doen) oprichten van een bedrijf, genaamd "[A]" dat gebruikt is of kon worden als dekmantel voor de ontvangst/invoer van een container met daarin de cocaïne, en het ter beschikking stellen van financiële vergoeding(en) voor de oprichting van dat bedrijf en het aanschaffen van een faxapparaat voor genoemd bedrijf en het (doen) plaatsen van dat faxapparaat (teneinde over dat faxapparaat bericht(en) te ontvangen betreffende de aankomst en het inklaren van de zending met cocaïne, en het ter beschikking (doen) stellen van ladingspapieren betreffende de lading van de container, met daarin verborgen de cocaïne, aan het stuwadoorsbedrijf "[B] B.V." te [vestigingsplaats] (de inklaarder) en het (doen) huren van een vrachtwagen om (de zending met) die cocaïne, vanuit de haven van Vlissingen (verder) te transporteren en het (door het bedrijf [A]) in dienst nemen van een persoon in de functie van "chauffeur-verkoper" (teneinde de (zending met) cocaïne op te gaan halen)." 21. Art. 1, vierde lid, Opiumwet, waarin is bepaald wat dient te worden verstaan onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen bedoeld in de artikelen 2 en 3, luidt voor zover hier van belang: "Onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen (...) is begrepen: (...) elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht". 22. Daaronder vallen, anders dan de steller van het middel aanvoert, ook handelingen die zijn verricht vóórdat de middelen feitelijk zijn ingevoerd, zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt in HR 2 juni 1992, NJ 1992, 774. 23. Hetgeen in de toelichting op het middel overigens wordt aangevoerd berust op het hiervoor onjuist bevonden uitgangspunt. Derhalve kan het bewezenverklaarde wel uit de bewijsmiddelen volgen. 24. Het middel faalt. 25. Het vierde middel klaagt over de verwerping van het namens verdachte gevoerde verweer dat de omstandigheid dat een tweetal medeverdachten niet verder is vervolgd, in verdachtes zaak tot strafvermindering dient te leiden, en van de wijze waarop die verwerping is gemotiveerd 26. Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen: "De enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in de zaken tegen zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] van verdere vervolging heeft afgezien, brengt, anders dan door de raadsman van verdachte bepleit, niet met zich mee dat het hof een lagere straf zal opleggen dan overwogen, reeds omdat die omstandigheid geen vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert." 27. Het middel keert zich tegen deze verwerping met als argument dat de Hoge Raad in HR 6 april 1999, NJ 1999, 565, m.nt. Sch heeft overwogen dat het begrip "vormverzuim" in art. 359a Sv in ruime zin moet worden opgevat en dat daaronder niet uitsluitend de schending van voorschriften die betrekking hebben op de formele inrichting van het onderzoek in strafzaken moeten worden begrepen. 28. In de passage waarop de steller van het middel kennelijk doelt, werd de vraag beantwoord of het begrip vormverzuim in het op 2 november 1996 in werking getreden art. 359a Sv ook ziet op onrechtmatig optreden in ruime zin zoals bedoeld in het Zwolsmanarrest (HR 19 dec. 1995, NJ 1996, 249, m.nt Sch). Zowel het Zwolsmancriterium als het na het wijzen van dat arrest ingevoerde art 359a Sv zien op vormverzuimen bij de opsporing. De Hoge Raad overwoog dat uit de wetsgeschiedenis van art 359a Sv blijkt dat de wetgever een ruim begrip "vormverzuim" voor ogen had en dat daaronder met name ook zijn begrepen normschendingen bij de opsporing. Maar een zo ruim geformuleerde invulling als waarop de steller van het middel zich thans beroept, te weten een uitbreiding naar de niet op de opsporing in de onderhavige zaak betrekking hebbende vervolgingsbeslissing ten aanzien van andere verdachten, valt in HR NJ 1999, 565 niet te lezen. 29. In mijn ogen biedt ook de tekst van art. 359a Sv geen steun aan de door het middel voorgestane uitleg van art. 359a Sv. Deze bepaling spreekt immers van vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek. De vervolgingsbeslissing zou ik daartoe niet willen rekenen. Deze wordt immers genomen als het voorbereidend onderzoek voltooid is. In de memorie van toelichting(1) op de wet die heeft geleid tot het huidige art. 359a Sv heb ik ook geen steun voor de in het middel verdedigde opvatting kunnen vinden. Daarbij moet worden bedacht dat het Menten-arrest (HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358, m.nt. ThWvV) ten tijde van de totstandkoming van art. 359a Sv reeds was gewezen en de wetgever zich er dus bewust van moet zijn geweest dat ook de vervolgingsbeslissing wordt getoetst aan "de beginselen van een goede procesorde, welke o. m. medebrengen dat de voor het justitiële beleid verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur". Voorts wijs ik op HR 8 mei 2001, NJ 2001, 587, m.nt. JR, waarin vormverzuimen bij aanhouding en inverzekeringstelling niet onder art. 359a Sv worden gerekend omdat over die vormverzuimen kan worden geklaagd bij de rechter-commissaris, tegen diens beslissing geen rechtsmiddel openstaat en het niet verenigbaar is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat de beslissing van de rechter-commissaris via art. 359a Sv toch nog weer ter discussie wordt gesteld. Hoewel van de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie niet kan worden gezegd dat daarvoor met de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding (art. 250 Sv) in volle omvang over die beslissing bij de rechter kan worden geklaagd en in art. 252 Sv is voorzien in beperkte mogelijkheden voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de beslissing van de rechter op het bezwaarschrift, meen ik toch dat ook de regeling van art. 250 Sv pleit tegen het begrijpen van fouten bij de vervolgingsbeslissing onder vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek. De rechter heeft immers in die procedure in elk geval al kunnen beslissen over de vraag die ook in het kader van art. 359a Sv aan de orde zou komen, namelijk of die fouten moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. 30. Het Hof heeft derhalve terecht vastgesteld dat de enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie twee medeverdachten niet verder zal vervolgen, niet kan opleveren een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. 31. Het middel is ondeugdelijk. 32. Het derde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 33. Ik concludeer dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, maar uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring van het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde en ten aanzien van de strafoplegging, en dat de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Hof opdat zij met inachtneming van de door de Hoge Raad te nemen beslissing verder zal worden berecht. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, AG 1 TK 1993-1994, 23705, nr. blz. 2-5, 18,19


Uitspraak

26 november 2002 Strafkamer nr. 00461/02 KD/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2001, nummer 22/002436-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 24 september 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 7 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10, van de Opiumwet, voor te bereiden een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaak te zijn of om daartoe gelegenheid te verschaffen", 3. en 4. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, 5. "medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachte raad" en 6. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf. 1.2. Het gedeelte van de aanvulling op het verkorte arrest voorzover betrekking hebbende op het onder 2 bewezenverklaarde feit is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.A. Franken en mr. L. Zegveld, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van het eerste middel Het middel voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin niet wordt geklaagd over een jegens de verdachte gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld, doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 innerlijk tegenstrijdig is, althans dat de bewezenverklaring van dat feit ontoereikend is gemotiveerd. 4.2. Het Hof heeft als feit 2 bewezenverklaard dat de verdachte: "op tijdstip(pen) gelegen in de periode van 1 augustus 1997 tot en met 15 februari 1998 in de gemeente Amsterdam in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid van (ongeveer) 57 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden, anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid te verschaffen, hebbende hij, verdachte en verdachtes mededader, teneinde de cocaïne over te nemen afsprak(en) gemaakt over het afnemen door hem en zijn mededader van (een deel van) de cocaïne." 4.3. Deze bewezenverklaring is innerlijk tegenstrijdig nu zij enerzijds inhoudt dat de verdachte tezamen met een ander - met wie in het licht van de bewijsmiddelen en gelet op het slot van de bewezenverklaring [medeverdachte] lijkt te zijn bedoeld - teneinde kort gezegd het afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid cocaïne voor te bereiden, anderen heeft getracht te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid te verschaffen, terwijl anderzijds daarin dat trachten te bewegen slechts aldus is omschreven dat de verdachte met zijn mededader afspraken heeft gemaakt over het afnemen door hem en zijn mededader van (een deel van) de cocaïne. Niet nader is aangegeven hoe aldus is getracht die anderen dan de verdachte en zijn mededader te bewegen tot de omschreven medewerking, terwijl voorts opmerking verdient dat de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent anderen dan de verdachte en zijn mededader die laatstgenoemden hebben getracht tot die medewerking te brengen. 4.4. Het middel is dus terecht voorgesteld. 5. Beoordeling van het derde en het vierde middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak 6.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 4 april 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 17 september 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. 6.2. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken. 7. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 8. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 26 november 2002.