Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9068

Datum uitspraak2002-09-18
Datum gepubliceerd2004-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.002311.01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren wegens het fabriceren van XTC-pillen en wegens het voorhanden hebben van een pistool en munitie en een electrische stroomstoot-wapen. Het verweer dat de inzet van bijzondere opsporingsmethodes disproportioneel zou zijn geweest, wordt verworpen.


Uitspraak

parketnummer : 20.002311.01 uitspraakdatum : 18 september 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 2 oktober 2001 in de strafzaak onder parketnummer 03/008118-01 tegen: [verdachte], geboren te [plaats], op [...]1958, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1., 2., 3., 4. en 5. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 24 april 2001 tot en met 7 juni 2001 in de gemeente Heerlen, meermalen opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij op 8 juni 2001 in de gemeente Heerlen, opzettelijk aanwezig heeft gehad vijftien tabletten, bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. hij op 8 juni 2001 in de gemeente Heerlen om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I te bevorderen, meerdere stempels ten behoeve van het slaan van opdrukken in tabletten voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit; 4. hij op 8 juni 2001 in de gemeente Heerlen een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk FN, model High Power, kaliber 9 millimeter), en munitie van categorie III, te weten 7 patronen (kaliber 9 millimeter) voorhanden heeft gehad; 5. hij op 8 juni 2001 in de gemeente Heerlen een wapen van categorie II onder 5°, te weten een voorwerp waarmee door een electrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1., 2., 3., 4. en 5. meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. I. Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat de resultaten van in de onderhavige zaak door de politie gebruikte bijzondere opsporingsmethoden van het bewijs dienen te worden uitgesloten, aangezien toepassing van die opsporingsmethoden disproportioneel dienen te worden geacht, gelet op de -volgens de raadsman- slechts geringe verdenking tegen verdachte. Het overweegt hieromtrent het volgende. Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger is gebleken dat de politie voorafgaand aan de inzet van vorenbedoelde opsporingsmethoden jegens de verdachte beschikte over de volgende, de verdachte en een medeverdachte betreffende informatie: - "[verdachte] werkt nauw samen met [medeverdachte 1]. Zij werken samen in het "lab" en [medeverdachte 1] vervoert de door hun gemaakte pillen naar Frankrijk", hetgeen blijkt uit het proces-verbaal van Regiopolitie Limburg-Zuid, Divisie Regionale Recherche, Criminele Inlichtingen Eenheid, opgemaakt d.d. 27 april 2001 door [naam], hoofdinspecteur van politie. Voorts blijkt uit het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van politie Limburg Zuid, District Heerlen, Justitiële Ondersteuning, nummer 2001046599, onder meer dat tijdens een observatie d.d. 24 april 2001, op welke datum nog niet stelselmatig werd geobserveerd, is gezien dat: - [verdachte], zijnde de verdachte, alleen arriveerde en naar de toegangsdeur van perceel [adres] liep; - dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] voor voornoemd perceel met elkaar in gesprek waren; - de personenauto van verdachte werd geparkeerd voor de garage van voornoemd perceel; - dat de verdachte drie of vier "goed gevulde" witte plastic zakken in zijn personenauto legde, waarbij verdachte iedere keer kwam gelopen vanuit de richting van voormelde garage. Het hof is van oordeel dat uit het vorenstaande van zodanige feiten en omstandigheden blijkt op grond waarvan de politie een redelijkerwijs kon vermoeden dat de verdachte zich schuldig maakte aan een ernstig misdrijf, te weten -kort gezegd- het tezamen en in vereniging met een ander fabriceren van verdovende middelen en/of het tezamen en in vereniging met een ander exporteren van verdovende middelen naar Frankrijk. Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat aan de wettelijke vereisten voor toepassing van vorenbedoelde bijzondere opsporingsmethoden, in casu het afluisteren van telefoongesprekken en het stelselmatig observeren, onder meer met behulp van plaatsbepalingsapparatuur op verdachtes personenauto en met behulp van een videocamera, is voldaan, hetgeen door de verdediging ook niet is bestreden. Het hof is van oordeel dat na afweging van het belang van hantering van vorenomschreven opsporingsmethoden, waardoor de verdachte in zijn persoonlijke levenssfeer is getroffen, tegenover het belang van de opsporing van de in het geding zijnde criminaliteit, waarbij het hof overweegt dat het in casu ging om de verdenking van het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van respectievelijk acht jaren en twaalf jaren is gesteld, laatstomschreven belang dient te prevaleren, temeer aangezien naar 's-hofs oordeel de toegepaste opsporingsmethoden een relatief beperkte inbreuk op de privacy van verdachte hebben veroorzaakt. Gelet daarop is in het onderhavige geval terecht gekozen voor toepassing van vorenomschreven opsporingsmethoden en de wijze waarop dit is geschied. Het verweer wordt verworpen. II. De raadsman heeft in verband met het onder 1. ten laste gelegde ter terechtzitting in hoger beroep voorts aangevoerd dat op grond van het voorhanden zijnde bewijs niet uitgesloten kan worden dat een ander of anderen dan verdachte de MDMA-pillen heeft/hebben vervaardigd in de loods achter perceel [adres]. Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen enkele aanwijzing voor de lezing van de raadsman, te weten dat ook een ander of anderen zich in vorenomschreven loods heeft/hebben beziggehouden met het vervaardigen van pillen bevattende MDMA, naar voren is gekomen. De lezing van de raadsman wordt dan ook door het hof als ongeloofwaardig beschouwd, zodat het verweer wordt verworpen. III. Door en namens verdachte is in verband met het onder 1. ten laste gelegde ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer aangevoerd dat de verdachte niet wist dat de hoeveelheden poeder, waarvan hij pillen vervaardigde, MDMA bevatte. Het hof overweegt hieromtrent dat uit de verklaring van de verdachte, zoals afgelegd bij de politie op 12 juni 2001, blijkt dat verdachte -naar eigen zeggen- uit de gesprekken met de persoon van wie hij de "pillenmachine" ontving begreep dat de intentie bestond dat daarmee XTC-pillen zouden worden geproduceerd. Het hof is van oordeel dat de verdachte -door onder die omstandigheden pillen te gaan vervaardigen, namelijk met behulp van een door een hem (tamelijk) onbekend persoon ter beschikking gestelde tabletteermachine en hoeveelheden "poeder", en bovendien dit "poeder" niet op de aanwezigheid van MDMA te controleren- zich daarbij willens en wetens heeft blootgesteld aan de geenszins denkbeeldige kans dat het hier om poeder bevattende MDMA ging, een en ander bezien in het licht van de overige gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer wordt verworpen. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet, juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 2. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet. Het onder 3. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, onder 3°, van de Opiumwet. Het onder 4. bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, alsmede bij artikel 55, derde lid, onder a, van de Wet wapens en munitie. Het onder 5. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a, van de Wet wapens en munitie. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Wat betreft de ernst van de feiten heeft het hof rekening gehouden met het navolgende. Verdachte heeft zich samen met anderen beziggehouden met het produceren van zogeheten "XTC-pillen" en heeft in een relatief korte periode een grote hoeveelheid van dergelijke harddrugs weten te vervaardigen. Het is algemeen bekend dat harddrugs als de onderhavige op grote schaal aftrek vinden in uitgaansgelegenheden en eenmaal in handen van vaak jeugdige gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren. Verdachte heeft zich daarvan geen enkele rekenschap gegeven is kennelijk slechts uit geweest op eigen financieel gewin. Daarnaast is de verdachte in het bezit geweest van een pistool met munitie en een zogeheten stroomstootwapen. Naast het gevaar dat verdachte hiermee voor zijn directe omgeving heeft veroorzaakt, met name voor zijn nog zeer jeugdige kind, kan het ongecontroleerde bezit van wapens als de onderhavige leiden tot maatschappelijk volstrekt onaanvaardbare escalaties van conflicten. Tevens heeft het hof bij het bepalen van de op te leggen straf rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake overtreding van de Opiumwet is veroordeeld. Op grond daarvan kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. De in de beslissing te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven verdovende middelen zijn middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet. Op grond van het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet zullen deze voorwerpen daarom aan het verkeer worden onttrokken. De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zulke aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met betrekking tot hetwelk het respectievelijk onder 4. en 5. bewezen verklaarde is begaan. Deze voorwerpen zullen eveneens aan het verkeer worden onttrokken. Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast, zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10, 10a en 13a van de Opiumwet en de artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1., 2. 3., 4. en 5. ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3., 4. en 5. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: (sub 1:) "Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid van de Opiumwet, meermalen gepleegd"; (sub 2:) "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet"; (sub 3:) "Een feit bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit"; (sub 4:) "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, tweede lid, onder a, van de Wet wapen en munitie", en "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapen en munitie"; (sub 5:) "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a, van de Wet wapens en munitie". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart onttrokken aan het verkeer de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - vijftien stuks tabletten amfetamine; - een pistoolholster; - een pistool, merk Browning, inclusief houder en holster; - een paralyser (stroomstootwapen), merk Z-Force III. parketnummer : 20.002311.01 datum uitspraak: 18 september 2002 Gelast de teruggave aan de verdachte van de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen: - een aantal bankbescheiden; - een koelbox met elementen; - een sleutel; - een weegschaal, merk Tanita 1475. parketnummer : 20.002311.01 datum uitspraak: 18 september 2002 Dit arrest is gewezen door Mr. Eijsenga, als voorzitter Mrs. Urlings en Quaadvliet-van den Bongard, als raadsheren in tegenwoordigheid van Dhr. Boekelman, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 september 2002. Mrs. Urlings en Quaadvliet-van den Bongard zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.- U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 02 tijd : 09.30 rolnummer: 20.002311.01 verdachte: [verdachte], geboren te Ubach over Worms, op 24 augustus 1958, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 2 oktober 2001 ter zake van: sub 1:"Feitelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", sub 2:"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", sub 3:"Om een feit bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit", sub 4:"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", sub 5:"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II", veroordeeld tot: vier jaar gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in verzekeringen voorlopige hechtenis doorgebracht. met onttrokkenverklaring aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - een pistoolholster (32) - een pistool, Browning, inclusief houder en holster (34) - een wapen, paralyser (35) - vijftien stuks verdovende middelen, amfetamine (39), met last tot teruggave aan [verdachte] van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - papier, bankbescheiden (31), - koelkast, koelbox met elementen (38), - een sleutel (44), - een weegschal, Tanita (53), en met vrijspraak van hetgeen onder 1,2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;