Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9101

Datum uitspraak2002-09-24
Datum gepubliceerd2002-10-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4287 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werkgever dient ten aanzien van besluit omtrent aanspraak van werknemer op ziekengeld als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb te worden beschouwd. Bezwaarschrift van gedaagde (werkgever) tegen weigering om aan werkneemster ziekengeld te betalen in verband met te late aangifte van ziekte niet-ontvankelijk verklaard. Het geding spitst zich toe op de vraag of gedaagde als belanghebbende in de zin van art. 1:2.1 Awb kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de werkgever een financieel belang heeft bij het besluit om geen ziekengeld uit te betalen aan de werknemer. Wel in geschil is de vraag of het belang van de werkgever is aan te merken als een rechtstreeks bij het ZW-besluit betrokken belang. In de lijn van zijn jurisprudentie (CRvB 26 november 1996, RSV 1997/117) overweegt de Raad dat hierbij de kernvraag is: ondervindt de werkgever uitsluitend middellijk - via de contractuele relatie met de werknemer - de gevolgen van het ZW-besluit of heeft het besluit rechtstreeks gevolgen voor de belangen van de werkgever. In verband met deze vraag wijst de Raad er op dat in de jaren 1994-1996 de regeling van de inkomensbescherming voor zieke werknemers ingrijpend is gewijzigd. Berustte de verantwoordelijkheid voor die inkomensbescherming vóór 1 januari 1994 in het algemeen bij de overheid, vanaf 1 maart 1996 is deze verantwoordelijkheid in het algemeen bij de werkgever gelegd. De ZW heeft vanaf die datum voor zieke werknemers slechts de functie van "vangnet" voor bijzondere gevallen. Daartoe is per 1 maart 1996 een samenstel van wettelijke voorzieningen in werking getreden in het BW en de ZW. Indien een werknemer, behorende tot een van de genoemde bijzondere categorieën, aanspraak maakt op uitkering van ziekengeld, hebben de uitvoeringsorganen belang bij een zo spoedig mogelijke melding van de ziekte, zodat tijdig onderzoek kan worden ingesteld naar de vraag of daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op ziekengeld en ter handhaving van de voorschriften ter beperking van het verzekerd risico. Het gevolg van de te late melding is in dit geval dat het ziekengeld van de werknemer niet wordt uitbetaald tot de dag van die melding. Deze maatregel treft materieel uitsluitend de werkgever, die immers over het tijdvak voorafgaand aan te late melding verplicht is tot loondoorbetaling ingevolge art. 7:629 BW, doch op dit loon ingevolge dat artikel niet het ziekengeld in mindering kan brengen. Hieruit blijkt, dat de regels in het BW en de ZW een samenhangend stelsel vormen dat overeenkomstig het beschermingsdoel dwingendrechtelijk is vastgelegd. In dit stelsel is niet de contractsvrijheid van werknemer en werkgever de bron van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever, maar de wet zelf. De besluiten tot toekenning of weigering van ziekengeld werken overeenkomstig dit wettelijk stelsel rechtstreeks door in de loonbetalingsverplichting van de werkgever. Diens belangen zijn daarom rechtstreeks bij de ZW-besluiten aangaande werknemers betrokken. Derhalve dient de werkgever ten aanzien van een besluit omtrent aanspraken van een werknemer op ziekengeld, als belanghebbende te worden beschouwd. Deze conclusie geldt niet, indien de uitzondering van art. 2a ZW van toepassing is. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve terecht vernietigd. Hoger beroep van rechtbank Zwolle d.d. 28 juni 2000, opgenomen onder LJN url(''AA6713'',../../../uitspraak/showdetail_homepage.asp?ljn=AA6713) . De Raad van bestuur van het UWV, appellant. mrs. Ch. van Voorst, D.J. van der Vos, Ch.J.G. Olde Kalter


Uitspraak

00/4287 ZW U I T S P R A A K In het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 13 oktober 1999 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (hierna: het bestreden besluit). De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 28 juni 2000 het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de beslissing dat appellant aan gedaagde de proceskosten en het griffierecht vergoedt. Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat te Voorburg, een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij schrijven van 20 april 2001 heeft gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 2 juli 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R.A. Westrate en mr. Van Bohemen, voornoemd. II. MOTIVERING [werkneemster] (hierna: de werkneemster) is op 1 augustus 1988 bij gedaagde in dienst getreden als medewerkster bediening. De werkneemster is op 7 januari 1999 arbeidsongeschikt geworden in verband met zwangerschapsklachten. Gedaagde heeft van deze arbeidsongeschiktheid mededeling gedaan aan haar arbo-dienst. Appellant stelt dat hij de melding van de arbeidsongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 38a, tweede lid, van de Ziektewet, op 11 juni 1999 heeft ontvangen. Bij besluit van 4 augustus 1999 heeft appellant op grond van artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet aan de werknemer meegedeeld dat de uitkering van ziekengeld over het tijdvak van 7 januari tot en met 10 juni 1999 niet wordt uitbetaald. Gedaagde heeft bij brief van 20 augustus 1999 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 augustus 1999 en verzocht om uitkering van het ziekengeld over het vermelde tijdvak. Appellant heeft bij het bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellant wijst er op dat in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen deze belanghebbende is op grond van de artikelen 8:1, eerste lid, en 7:1, eerste lid, van de Awb ontvankelijk in het bezwaar tegen een besluit. Appellant erkent dat de werkgever een financieel belang heeft bij het besluit tot weigering van ziekengeld aan de werknemer. Het belang van de werkgever is evenwel geen rechtstreeks bij het Ziektewetbesluit betrokken belang. De loondoorbetalingsverplichting berust op de contractuele relatie van werkgever en werknemer. Gedaagde kan daarom niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de daarbij betrokken belangen gedaagde als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Het bezwaar van gedaagde is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft appellant nader uiteengezet dat de werknemer als verzekerde aanspraken heeft op ziekengeld. Een besluit over de uitkering van ziekengeld betreft rechtstreeks het belang van de werknemer. De werkgever heeft de met de contractuele relatie tussen werkgever en werknemer samenhangende, op artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gebaseerde verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte. Indien de werkgever een werknemer die aanspraak maakt op ziekengeld, later dan voorgeschreven aanmeldt bij appellant, gaat de betaling van ziekengeld op grond van artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet dienovereenkomstig later in en kan de werkgever op grond van artikel 7:629, vierde lid, van het BW het te betalen loon niet verminderen met het bedrag van het ziekengeld. De werkgever heeft daarom een belang bij het besluit tot het op grond van artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet niet uitbetalen van ziekengeld aan de werknemer. Dit belang houdt evenwel verband met de uit artikel 7:629, vierde lid, van het BW en dus uit de contractuele relatie tussen werkgever en werknemer voortvloeiende mogelijkheid tot vermindering van loon. Het betreft daarom geen rechtstreeks met het Ziektewetbesluit verband houdend belang, doch slechts een middellijk, via de contractuele relatie bestaand belang. De Raad overweegt dat in dit geding de vraag aan de orde is of het bezwaar van gedaagde tegen het desbetreffende besluit terecht door appellant niet-ontvankelijk is verklaard. Het geding spitst zich daarbij toe op de vraag of gedaagde als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt en of derhalve voor haar de in de Awb geboden voorziening van rechtsbescherming openstaat. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, eerst tegen dat besluit bezwaar te maken. Blijkens artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan alleen een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het onderhavige geding is niet in geschil dat de werkgever een financieel belang heeft bij het besluit om geen ziekengeld uit te betalen aan de werknemer. Wel in geschil is de vraag of het belang van de werkgever is aan te merken als een rechtstreeks bij het Ziektewetbesluit betrokken belang. In de lijn van zijn jurisprudentie (CRvB 26 november 1996, RSV 1997/117) overweegt de Raad dat hierbij de kernvraag is: ondervindt de werkgever uitsluitend middellijk - via de contractuele relatie met de werknemer - de gevolgen van het Ziektewetbesluit of heeft het besluit rechtstreeks gevolgen voor de belangen van de werkgever. In verband met deze vraag wijst de Raad er op dat in de jaren 1994-1996 de regeling van de inkomensbescherming voor zieke werknemers ingrijpend is gewijzigd. Berustte de verantwoordelijkheid voor die inkomensbescherming vóór 1 januari 1994 in het algemeen bij de overheid, vanaf 1 maart 1996 is deze verantwoordelijkheid in het algemeen bij de werkgever gelegd. De Ziektewet heeft vanaf die datum voor zieke werknemers slechts de functie van "vangnet" voor bijzondere gevallen. Daartoe is per 1 maart 1996 een samenstel van wettelijke voorzieningen in werking getreden in het BW en de Ziektewet. Hoofdpunten van dit nieuwe stelsel zijn: - de dwingendrechtelijke regeling in artikel 7:629 van het BW van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bij ziekte van de werknemer, waarbij in dat artikel elementen van het socialezekerheidsrecht zijn overgebracht (gedurende 52 weken 70% van het loon, voorzover het loon niet meer bedraagt dan het maximumdagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet sociale verzekering en als minimum het wettelijk minimumloon; beperkingen van de loondoorbetalingsver-plichting in verband met verplichtingen van de werknemer tot beperking van het risico van de werkgever); -de regeling in artikel 7:629a van het BW van de verplichte advisering door de verzekeringsgeneeskundige van de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid bij gerechtelijke procedures over loongeschillen in verband met artikel 7:629 van het BW ("second opinion"); -de Ziektewet als "vangnet" voor gevallen waarin de wetgever wegens de bij die gevallen betrokken bijzondere belangen de verantwoordelijkheid voor het inkomensrisico in verband met arbeidsongeschiktheid bij de overheid en niet bij de werkgever heeft willen leggen (bij orgaandonatie; bij arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap en bevalling, ter bescherming van de arbeidsmarktpositie van vrouwen; bij ziekte van arbeidsgehandicapte werknemers, ter bevordering van hun (re)integratie in het arbeidsproces; artikelen 29, 29a, en 29b van de Ziektewet); Deze door het wettelijk stelsel beheerste, gedeelde verantwoordelijkheid van werkgever en overheid voor de inkomensbescherming van de zieke werknemer brengt mee dat in het BW een samenloopregeling is opgenomen voor de gevallen waarin de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever samengaat met het recht van de werknemer op ziekengeld. Artikel 7:629, vierde lid, van het BW houdt in dat het loon wordt verminderd met het bedrag van onder meer het ziekengeld van de werknemer. De Ziektewet regelt anderzijds de verplichting van de werkgever tot melding van ziekte van de werknemer aan de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid. Voor de overgrote meerderheid van de werknemers, die geen aanspraak meer kunnen maken op ziekengeld, kan de werkgever volstaan met de aangifte van arbeidsongeschiktheid uiterlijk dertien weken na aanvang van de arbeidsongeschiktheid (artikel 38 van de Ziektewet). Deze aangifte stelt de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid in staat tijdig de nodige maatregelen te nemen ter bevordering van de (re)integratie van de zieke werknemer in het arbeidsproces. Artikel 7:629, eerste lid, tweede volzin, van het BW, regelt de gevolgen voor de werkgever die te laat is met de aangifte. In dat geval wordt het tijdvak van de verplichte loondoorbetaling verlengd met de duur van de vertraging. Indien evenwel een werknemer, behorende tot een van de genoemde bijzondere categorieën, aanspraak maakt op uitkering van ziekengeld, hebben de uitvoeringsorganen belang bij een zo spoedig mogelijke melding van de ziekte, zodat tijdig onderzoek kan worden ingesteld naar de vraag of daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op ziekengeld en ter handhaving van de voorschriften ter beperking van het verzekerd risico. Daarom bepaalt artikel 38a van de Ziektewet dat de werkgever zo spoedig mogelijk, doch niet later dan de vierde dag van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, daarvan melding doet bij de uitvoeringsorganen. Het gevolg van de te late melding is in dit geval dat het ziekengeld van de werknemer niet wordt uitbetaald tot de dag van die melding. Deze maatregel treft materieel uitsluitend de werkgever, die immers over het tijdvak voorafgaand aan te late melding verplicht is tot loondoorbetaling ingevolge artikel 7:629 van het BW, doch op dit loon ingevolge dat artikel niet het ziekengeld in mindering kan brengen. De memorie van toelichting op de Ziektewet motiveert de niet-betaling van ziekengeld over het tijdvak van de vertraging met de mededeling dat artikel 38a van de Ziektewet bedoeld is als prikkel voor de werkgever om tijdig de voorgeschreven melding te doen. Uit deze schets van het wettelijke stelsel van inkomensbescherming voor de zieke werknemer blijkt, dat de regels in het BW en de Ziektewet een samenhangend stelsel vormen dat overeenkomstig het beschermingsdoel dwingendrechtelijk is vastgelegd. In dit stelsel is niet de contractsvrijheid van werknemer en werkgever de bron van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever, maar de wet zelf. De besluiten tot toekenning of weigering van ziekengeld werken overeenkomstig dit wettelijk stelsel rechtstreeks door in de loonbetalingsverplichting van de werkgever. Diens belangen zijn daarom rechtstreeks bij de Ziektewetbesluiten aangaande werknemers betrokken. De Raad concludeert dat de werkgever ten aanzien van een besluit omtrent aanspraken van een werknemer op ziekengeld, als belanghebbende dient te worden beschouwd. Deze conclusie geldt niet, indien de uitzondering van artikel 2a van de Ziektewet van toepassing is. De Raad verenigt zich evenwel met het oordeel van de rechtbank dat artikel 2a in het onderhavige geval niet van toepassing is. Het in geding zijnde besluit betreft immers niet het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken van de werknemer. Gedaagde dient daarom ontvankelijk te worden geacht in het bezwaar tegen het desbetreffende Ziektewetbesluit. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch. J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2002. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven. PK