Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9105

Datum uitspraak2002-07-26
Datum gepubliceerd2002-10-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/38904
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesbelang / vvtv / doorprocederen. Eiser, afkomstig uit Afghanistan, is op 20 oktober 2000 in het bezit gesteld van een vvtv. Deze vergunning is op grond van artikel 115, zesde lid, Vw 2000 met ingang van 1 april 2001 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 16 juli 2001 heeft verweerder het tegen de afwijzing van de aanvraag tot toelating als vluchteling ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling, zoals neergelegd in het verweerschrift, dat eiser, gelet op de omstandigheid dat hij thans in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, geen belang heeft bij het instellen van beroep. Eisers belang is immers gelegen in de mogelijkheid van de rechtbank een oordeel te verkrijgen over de vraag of verweerder zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank ziet zich aldus voor de vraag gesteld of het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen rechtens relevant belang heeft bij de toetsing in bezwaar, omdat er wat de rechten en voorzieningen betreft geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende verleningsgronden als bedoeld in artikel 29 Vw 2000. Verweerder heeft het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig zittinghoudende te Maastricht UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 Reg.nr : AWB 01/38904 OVERIO Inzake : A, eiser. Gemachtigde, mr. L.M.I.A. Bregonje, advocaat te Roermond, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Gemachtigde, mr. M.M.J. Pieters, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 4 mei 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 9 mei 2000 heeft hij een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Bij besluit van 20 oktober 2000 is de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd en is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Op 16 juli 2001 heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Op 13 augustus 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 juni 2002. Eiser is aldaar bij gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN Verweerder heeft zich in zijn beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtens relevant belang heeft bij de toetsing in bezwaar, omdat er wat de rechten en voorzieningen betreft geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende verleningsgronden als bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op de omstandigheid dat hij thans in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, geen belang heeft bij het instellen van beroep. Eiser meent dat hij na zijn aanvraag van 9 mei 2000 en voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 erkend had dienen te worden als vluchteling en derhalve in het bezit gesteld had dienen te worden van een vergunning op basis van artikel 15 van de Vreemdelingenwet 1965. Eiser stelt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij belang had bij het door hem ingestelde bezwaar. Hiertoe heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Arnhem, van 16 mei 2001, AWB 00/61983, NAV 7, 2001 alsmede een uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Gravenhage, van 25 augustus 2001, NAV 2001/264 en JV 2001/269. Vooraf moet worden opgemerkt dat de rechtbank verweerder niet volgt in zijn stelling, zoals neergelegd in het verweerschrift, dat eiser, gelet op de omstandigheid dat hij thans in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, geen belang heeft bij het instellen van beroep. Eisers belang is immers gelegen in de mogelijkheid van de rechtbank een oordeel te verkrijgen over de vraag of verweerder zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De door verweerder voorgestane opvatting zou ertoe leiden dat aan eiser de mogelijkheid ontnomen zou worden om verweerders opvatting, inhoudende dat eiser geen belang heeft bij het maken van bezwaar, aan een rechterlijke toetsing te onderwerpen. De rechtbank ziet zich aldus voor de vraag gesteld of het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Op grond van artikel 115, zesde lid, van de Vw 2000 is de vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 aan eiser verleende vvtv met ingang van 1 april 2001, onder handhaving van de geldigheidsduur, van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen rechtens relevant belang heeft bij de toetsing in bezwaar, omdat er wat de rechten en voorzieningen betreft geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende verleningsgronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. De rechtbank overweegt hiertoe dat blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3. P. 3-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44) bij de totstandbrenging van de Vw 2000 onderkend is dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 van de Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen de beschikking tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer treedt uit die geschiedenis ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, doch waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend. De rechtbank is van oordeel dat eisers verwijzing naar de jurisprudentie faalt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de aangehaalde uitspraken zijn achterhaald door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2002, kenmerk 200105914/1, gepubliceerd in JV 2002/153. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is mitsdien ongegrond. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2002 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. P. van den Brekel w.g. R.E. Bakker Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 26 juli 2002 Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.