Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9129

Datum uitspraak2002-10-09
Datum gepubliceerd2002-12-17
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAwb 01/725
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT Reg.nr.: Awb 01/725 Uitspraak inzake: A, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg, tegen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder. 1. Procesverloop. Bij besluit van 14 maart 1997 heeft verweerder aan eiser een verklaring van geen bezwaar verstrekt voor de vervulling van de vertrouwensfunctie van medewerker defensieprojecten bij het ministerie van Defensie (vliegbasis Woensdrecht). Na een veiligheidsonderzoek naar eiser op grond van artikel 9 van de Wet veiligheids-onderzoeken (verder: Wvo) heeft verweerder bij besluit van 15 maart 2001 met toepassing van artikel 10 van die wet en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheids-onderzoeken Defensie de aan eiser afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken. Eiser heeft een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend. Bij besluit van 14 november 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is op 27 augustus 2002 behandeld ter zitting. Eiser is verschenen. Namens hem is het woord gevoerd door zijn gemachtigde, mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.L.M. Neijndorff. 2. Overwegingen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo wordt in deze wet verstaan onder: a. vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen; b. verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon; Ingevolge artikel 2 van de Wvo treden, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, Onze Minister van Defensie en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de plaats van respectievelijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. Ingevolge artikel 3 van de Wvo - voorzover hier van belang - wijst Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wvo, belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld. In het tweede lid is bepaald dat - voorzover hier van belang - het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek omvat naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op de in het tweede lid genoemde gegevens. Daaronder worden genoemd de justitiële inlichtingen die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Ingevolge artikel 9 van de Wvo - voorzover hier van belang - is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. In artikel 10, eerste lid, van de Wvo is bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, bevoegd is tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien een verklaring is ingetrokken, de werkgever de betrokken persoon zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na de intrekking van de verklaring, ontheft uit de vertrouwensfunctie. Uit de stukken blijkt dat aan eiser, na het verlies van zijn toegangspas tot zijn werk, op 17 juli 2000 een dagpas is verstrekt die hij na afloop van zijn werkdag, in strijd met veiligheids-voorschriften van de vliegbasis, niet heeft ingeleverd. Omdat binnen de Koninklijke Marechaussee bekend was dat eiser justitieel negatief voorkwam heeft verweerder naar aanleiding van dit incident gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid een veiligheidsonderzoek, als bedoeld in voornoemd artikel 9 van de Wvo, te doen instellen. In het door de Binnenlandse Veiligheidsdienst uitgevoerde onderzoek is bij de Centrale Justitiële Documentatiedienst navraag gedaan over gegevens betreffende eiser. Daaruit is gebleken dat eiser op 15 november 1998 betrokken was bij een aanrijding die zwaar lichamelijk letsel voor een ander tot gevolg had en dat eiser daarbij onder invloed van een stof was waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij onder omstandigheid niet in een voertuig mag rijden. Eiser is voor dit feit in 1999 veroordeeld wegens overtreding van de artikelen 6 en 8 van de Wegenverkeerswet 1994 tot 240 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van zes maanden gevangenisstraf en drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. In 1999 is eiser aangehouden voor het in bezit hebben van cocaïne en XTC pillen. Voor dit feit is eiser in 2000 veroordeeld wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet tot een gevangenisstraf van vier weken. In overeenstemming met de minister van Defensie heeft verweerder, naar aanleiding van deze veroordelingen, met uitzondering van voormeld incident met eisers toegangspas, aanleiding gezien om de verklaring van geen bezwaar die in 1997 aan eiser is afgegeven bij besluit van 15 maart 2001 in te trekken. Hierbij heeft verweerder verwezen naar het beleid dat is neergelegd in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie van 25 mei 1997. In het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking van deze verklaring gehandhaafd. De rechtbank overweegt het volgende. Uit de stukken blijkt dat eiser ten behoeve van het defensieorderbedrijf Daedalus NV te werk gesteld was als vliegtuigmonteur op de militaire vliegbasis te Woensdrecht bij het LCKL. Eiser verrichtte in die functie werkzaamheden aan F-16 vliegtuigen, welke ingezet worden bij de bescherming van de Nederlandse staat en bij internationale conflicten. De functie van eiser betreft een burgerfunctie die aangeduid is als medewerker defensieprojecten. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze omschrijving van eisers functie en werkzaamheden zien dat eiser een vertrouwensfunctie uitoefende bij het ministerie van Defensie en dat deze functie hem toegang gaf tot militaire installaties. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Wvo de minister van Defensie dan in de plaats dient te treden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de thans in geschil zijnde toepassing van de bevoegdheid tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 10 van de Wvo. Voor het entameren van een veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 9 van de Wvo geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde. Blijkens de stukken is de intrekking geschied door verweerder in overeenstemming met de minister van Defensie, doch naar het oordeel van de rechtbank staat zulks niet gelijk met de in artikel 2 van de Wvo voorgeschreven in de plaats treding. Aan de minister van Defensie is in artikel 2 van de Wvo in de daar bedoelde situatie een zelfde bevoegdheid toegekend als aan verweerder. Aanwijzingen dat de minister van Defensie bevoegd is tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar vindt de rechtbank voorts in de omstandigheid dat eisers functie destijds bij besluit van 22 augustus 1995 door het Hoofd Bureau Industrieveiligheid van het ministerie van Defensie als vertrouwensfunctie is aangemerkt, hetgeen een bevoegdheid betreft die in de Wvo eveneens bij de in de plaats treding bedoeld in artikel 2 van die wet wordt genoemd, en in de omstandigheid dat verweerder zelf de “Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken defensie“ van toepassing acht die blijkens die regeling bedoeld is voor de uitoefening van vertrouwensfuncties bij het ministerie van Defensie. De rechtbank verbindt hier aan de conclusie dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen en dat dit besluit daarom reeds voor vernietiging in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit voorts niet in stand blijven in verband met het volgende. Uit de stukken is de rechtbank voorts gebleken dat eiser niet in kennis gesteld is van het feit dat een veiligheidsonderzoek tegen hem zou worden ingesteld en evenmin is zijn instemming daarvoor gevraagd. Ter verklaring daarvan heeft verweerder ter hoorzitting gesteld dat zulks niet vereist is omdat in het geval van eiser gaat om een onderzoek naar aanleiding van een incident. Blijkens de artikelen 4 en 5, van de Wvo wordt een persoon, die voor de vervulling van een vertrouwensfunctie in aanmerking komt, slechts met schriftelijke instemming van de betrokkene bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst aangemeld. De werkgever licht de betrokkene in over de betekenis en de rechtsgevolgen van deze aanmelding. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wvo wordt de schriftelijke instemming van de betrokkene met een veiligheidsonderzoek als een belangrijke waarborg voor de bescherming van diens persoonlijke levenssfeer gezien. De memorie stelt dat indien deze schriftelijke verklaring ontbreekt geen veiligheidsonderzoek mag plaatsvinden. Een uitzondering geldt, aldus de memorie, voor het, thans niet meer aan de orde zijnde, geval van het vervullen van de militaire dienstplicht. De rechtbank leidt hieruit af dat vorenbedoelde instemming ook dient te gelden voor de situaties die ingevolge artikel 9 van de Wvo aanleiding kunnen zijn voor een veiligheidsonderzoek, gelet op het belang dat de wetgever daaraan hecht. Naar het oordeel van de rechtbank zou de wetgever, indien hij van mening zou zijn dat in de gevallen van artikel 9 een uitzondering gemaakt moeten worden op het instemmingsvereiste, zulks in de wet hebben opgenomen. Blijkens het verhandelde ter hoorzitting deelt ook verweerder dit standpunt voorzover het betreft het hernieuwde onderzoek na het verstrijken van een termijn van vijf jaar, doch niet voor het hernieuwde onderzoek naar aanleiding feiten of omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is voor dit onderscheid echter geen grondslag in de wet te vinden. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat, nu vaststaat dat van eiser niet de vereiste schriftelijke instemming is gevraagd met het veiligheidsonderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, verweerder zich voor de intrekking van de verklaring niet heeft mogen baseren op de uitkomst van dat veiligheidsonderzoek omdat het in strijd met de wet heeft plaats gevonden. Verweerder heeft daarom niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld. Verweerder heeft de intrekking voorts gebaseerd op voornoemde Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie. Daarmee beoogt verweerder aan te geven welk beleid wordt gevoerd met betrekking tot de justitiële antecedenten bij veiligheids-onderzoeken in verband met vertrouwensfuncties bij het ministerie van Defensie bij de hantering van zijn bevoegdheden tot weigering en intrekking van een verklaring van geen bezwaar. Blijkens dit beleid handelt de minister van Defensie overeenkomstig deze beleidsregeling tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen (punt 3). In punt 4 van deze beleidsregeling is bepaald dat een verklaring van geen bezwaar - onder meer - wordt geweigerd dan wel ingetrokken als de betrokkene is veroordeeld op grond van de Opiumwet (d.) en is veroordeeld tot 6 maanden (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of meer (f.) . Volgens punt 6 van de beleidsregeling geldt dat het individuele geval van betrokkene centraal staat: de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen, indien sprake is van één of meer veroordelingen, maar niet van een onder punt 4 beschreven situatie. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de regeling niet waarom bij alle veroordelingen als bedoeld in punt 4 de afwegingen beschreven in de punten 3 en 6 achterwege dienen te blijven. Uit de regeling blijkt dat slechts in de veroordelingen voor een misdrijf tegen de publieke zaak (a) en de misdrijven tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de gezondheid (b) een motief voor het achterwege blijven van vorenbedoelde afwegingen in relatie tot de grond tot intrekking als bedoeld in artikel 10 van de Wvo valt af te leiden, doch voor de veroordelingen c. tot en met f. niet. De rechtbank merkt hierbij op dat eisers gratiëring en de omzetting van diens gevangenisstraf in arbeid ten algemene nutte punten van overweging hadden kunnen vormen als bedoeld onder 6. van de beleidsregeling. De rechtbank komt gelet hierop tot het oordeel dat de beleidsregeling van verweerder met betrekking onderdeel 4. de redelijkheidstoets niet kan doorstaan en in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep dient daarom gegrond verklaard te worden. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen. 3. Uitspraak. De Rechtbank Middelburg, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109 (honderdnegen euro) vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de staat der Nederlanden aan eiser. Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2002 door mr. G.J.A. van Unnik, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 E A 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.