Jurisprudentie
AE9153
Datum uitspraak2002-10-22
Datum gepubliceerd2002-10-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129199-97
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129199-97
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/129199-97
Uitspraak d.d.: 22 oktober 2002
Inzake: [verdachte D. de G.]
Beslissing op preliminaire verweren.
1. Ontstaan van de verdenking
1.1. De raadsman heeft aangevoerd dat de opsporing reeds is aangevangen voordat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte. Volgens de raadsman werd de verdenking gebaseerd op een krantenartikel, een CID-rapport en een verklaring van [J.F.v.E.], die echter geen van alle daaraan konden en/of mochten bijdragen. Dat de FIOD en het OM aldus de verdenking hebben gebaseerd op ondeugdelijke gronden, is jegens verdachte zo onzorgvuldig dat dit, in combinatie met overige, hierna te bespreken onzorgvuldigheden, moet leiden tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie, aldus de raadsman.
1.2. Ter beoordeling van dit verweer wordt eerst onderzocht hoe de verdenking is ontstaan. Centraal hierbij staat AH/05.
Uit AH/05 komt naar voren dat de FIOD eind 1996 het project Beurs en Beleggingen is gestart, dat onder meer voorzag in een fiscale en strafrechtelijke aanpak van beurs- en beleggingsfraude. In het kader van dit project vond de FIOD een krantenartikel over een door de Antilliaanse vennootschap ESC Effectenbank N.V. (hierna: ESC) bij de Klachten-commissie voor het Effectenbedrijf tegen Van Meer James Capel N.V. (hierna: VMJC) ingediende claim. In dat artikel werd onder meer inzichtelijk gemaakt dat ESC niet alleen actief was in Nederland en de Nederlandse Antillen, maar ook in Zwitserland en Liechtenstein. Het artikel was voor de FIOD aanleiding nadere informatie te vergaren, hetgeen de FIOD vrijstaat, ook wanneer er - zoals in dit geval - nog geen sprake is van enige verdenking. De informatievergaring bestond in de eerste plaats uit het inzien van het belastingdossier van VMJC. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, waren de FIOD-ambtenaren daartoe als belastingambtenaar bevoegd op grond van hun algemene controlebevoegdheid ex artt. 47 j° 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Gelet op de strekking van genoemd krantenartikel kan de raadsman niet worden gevolgd in zijn stelling dat het belastingdossier slechts werd ingezien op goed geluk. Van misbruik van de controlebevoegdheid was dan ook geen sprake.
In het belastingdossier van VMJC werden gevonden een conclusie van antwoord van VMJC in een inmiddels door ESC tegen haar aanhangig gemaakte civiele procedure, een interne notitie van James Capel (de Britse moedermaatschappij van VMJC) betreffende de vordering van ESC en een verweerschrift van VMJC in een procedure tegen haar ex-directeur
[J.Th.V.].
In de conclusie van antwoord van VMJC wordt onder meer gesteld dat verdachte optrad als vertegenwoordiger van ESC en dat vrijwel alle bankrekeningen waarop de vordering van ESC betrekking heeft, coderekeningen zijn van cliënten van ESC of de daaraan gelieerde onderneming Euramco. In de interne notitie van James Capel staat onder meer dat verdachte delegated supervisory director is van ESC en dat James Capel wegens aanhoudende onduidelijkheden rond de activiteiten van ESC en haar voorgangster Grancourt op 11 februari 1992 VMJC heeft geïnstrueerd de ESC-rekeningen te sluiten. Uit het verweerschrift van VMJC blijkt dat zij [J.Th.V.] verwijt met grote regelmaat te hebben gehandeld in effecten voor niet nader door hem aangeduide particuliere cliënten.
Tot slot wordt in AH/05 vermeld dat het de FIOD in een eerder onderzoek (Kolibri) was gebleken dat uit misdrijf afkomstige gelden door het gebruik van coderekeningen werden witgewassen.
1.3. De combinatie van deze in AH/05 gerelateerde punten leverden naar het oordeel van de rechtbank reeds op dat moment een redelijk vermoeden op van het gebruik door ESC van coderekeningen om fiscaal zwart of (anderszins) crimineel geld van cliënten onder te brengen. Dat het bij het gebruik van de vermoede coderekeningen mogelijk niet uitsluitend ging om het - op zichzelf niet strafbare - afschermen van de identiteit van de rekeninghouders, kon immers worden afgeleid uit de het krantenartikel, de genoemde stukken uit het belastingsdossier van VMJC en het bij de FIOD bekende ervaringsfeit omtrent coderekeningen, welke elementen
- grotendeels onafhankelijk van elkaar - alle dezelfde kant op wezen. Dat het, wat betreft de processtukken van VMJC, mogelijk gekleurde informatie betrof, kan aan het ontstaan van het redelijk vermoeden niet afdoen.
1.4. Nu derhalve met AH/05 reeds sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), behoeven de overige door raadsman aangevoerde bezwaren ten aanzien van de aanvang van het onderzoek geen bespreking meer; de wijze van het ontstaan van de verdenking kan niet bijdragen tot de door de raadsman bepleite niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
2. Het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997
2.1. De raadsman heeft verweer gevoerd op de volgende onderdelen:
a. de officier van justitie heeft de Zwitserse autoriteiten en de Nederlandse rechter-commissaris bewust misleid, kort gezegd door niet aan te geven dat sprake was van een fiscaal onderzoek en fiscaalstrafrechtelijke feiten en door een betrokkenheid van verdachte te suggereren bij de drugshandel van [J.V.] (hierna: [J.V.]), waardoor de Zwitserse autoriteiten zijn bewogen tot het verlenen van rechtshulp die zij anders niet zouden hebben gegeven; ook door de wijze van totstandkoming van het rechtshulpverzoek zijn de Zwitserse autoriteiten misleid;
b. het rechtshulpverzoek bevat een groot aantal aantoonbare onjuistheden;
c. door bewijs te gebruiken met betrekking tot niet in het rechtshulpverzoek genoemde personen, handelt de officier van justitie in strijd met het Zwitserse verbod van opsporing "op goed geluk" (Beweisausforschung);
d. het rechtshulpverzoek is ondeugdelijk vertaald en niet, zoals de vigerende verdragen voorschrijven, door een beëdigd vertaler;
e de FIOD-medewerkers die bij de samenvoeging en vertaling van de rechtshulp-verzoeken waren betrokken hebben een tegenstrijdige uitleg gegeven over het ontstaan van fouten in de vertaling en over verschillen tussen de Nederlandse en Duitse tekst;
f. er is gebruik gemaakt van Zwitserse stukken voor fiscale doeleinden;
g. er is voortijdig gebruik gemaakt van Zwitserse stukken;
h. verdachte heeft tijdens zijn voorlopige hechtenis gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst met de officier van justitie.
2.2. De rechtbank overweegt het volgende.
ad a. (misleiding)
In deze zaak is aan Zwitserland rechtshulp gevraagd op basis van het Europees Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ERV), waarbij Nederland en Zwitserland beide partij zijn. Zwitserland maakt gebruik van de mogelijkheid die artikel 2 ERV biedt om rechtshulp te weigeren, indien het gaat om een fiscale of fiscaalstrafrechtelijke zaak. Daartoe heeft het in de interne wetgeving die het verlenen van rechtshulp verder uitwerkt, bepalingen opgenomen. Indien in een strafrechtelijk onderzoek fiscale of fiscaalstrafrechtelijke feiten zijn betrokken, zal Zwitserland, indien slechts voor die feiten rechtshulp wordt gevraagd, de rechtshulp weigeren met een verwijzing naar artikel 2 ERV, tenzij het betreft het misdrijf Abgabebetrug. In het geval een dergelijk onderzoek naast fiscale of fiscaalstrafrechtelijke feiten ook commune feiten omvat, zal Zwitserland op basis van het ERV gehouden zijn voor die feiten rechtshulp te verlenen, zij het dat het een verklaring zal verlangen dat de verleende rechtshulp niet zal worden gebruikt voor de fiscale of fiscaalstrafrechtelijke zaken, waarvoor de rechtshulp immers niet is toegelaten.
Dit brengt mee dat de officier van justitie in een rechtshulpverzoek kan, maar niet hoeft te vermelden dat het onderzoek waarin hij aan Zwitserland rechtshulp vraagt, ook fiscale of fiscaalstrafrechtelijke aspecten kent. De resultaten van de rechtshulp staan immers in beide gevallen niet ter beschikking voor het bewijs van fiscale of fiscaalstrafrechtelijke feiten. Een voor rechtshulp aangezochte staat mag erop vertrouwen dat de verzoekende staat de door middel van rechtshulp verkregen resultaten slechts aanwendt voor die feiten waarvoor de rechtshulp is toegelaten.
De rechter die over de feiten oordeelt dient een en ander te betrekken bij zijn beoordeling van het bewijsmateriaal. Zwitserland heeft overigens zekerheidshalve een verklaring als hiervoor bedoeld verlangd, hetgeen op zichzelf een aanwijzing vormt dat het zich ervan bewust is geweest, dat naar Nederlands recht commune feiten naar Zwitsers recht fiscale of fiscaalstrafrechtelijke feiten zouden kunnen opleveren.
Niet-vermelding in een rechtshulpverzoek van fiscale of fiscaalstrafrechtelijke aspecten van het onderliggende onderzoek brengt dan ook niet mee dat daardoor de autoriteiten van de aangezochte staat zijn misleid. In de zaak van verdachte is dit niet anders.
Evenmin is aannemelijk geworden dat de Zwitserse autoriteiten zijn misleid door de combinatie van de verschillende feitencomplexen waarbij verdachte betrokken zou zijn, waaronder het feitencomplex in verband met het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) in de zaak tegen [J.V.]. Uit de door de officier van justitie aan het dossier toegevoegde uitspraak van het Zwitserse Bundesgericht van 7 december 1998 blijkt voldoende dat de Zwitserse autoriteiten bij de beoordeling van het rechtshulpverzoek die verschillende feitencomplexen hebben onderscheiden. De redenen die de officier van justitie heeft gegeven voor de samenvoeging van de drie feitencomplexen in één rechtshulpverzoek zijn aannemelijk en snijden hout. Daarentegen is niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie door de samenvoeging van de drie feitencomplexen de Zwitserse autoriteiten heeft willen verleiden tot het verlenen van rechtshulp waartoe zij niet zouden zijn overgegaan indien de combinatie van feitencomplexen achterwege was gelaten. Van de justitiële autoriteiten van een staat waarmee Nederland een rechtshulprelatie onderhoudt mag ook worden aangenomen dat zij in staat zijn bij de beoordeling van een buitenlands rechtshulpverzoek de eigen belangen adequaat te behartigen.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer, dat de Zwitserse autoriteiten zijn misleid.
Op welke wijze de Nederlandse rechter-commissaris zou zijn misleid, heeft de raadsman tot slot niet onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
ad b. (onjuistheden in het rechtshulpverzoek)
Volgens vaste jurisprudentie van het Zwitserse Bundesgericht, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 7 december 1998, stelt Zwitserland niet als eis aan een rechtshulpverzoek dat de verzoekende staat het feitencomplex daarin "lückenlos und völlig widerspruchsfrei" (compleet en volledig zonder tegenstrijdigheden) uiteenzet, omdat een dergelijke eis in strijd zou zijn met het doel van een rechtshulpverzoek.
Gelet hierop, kan worden volstaan met de constatering dat de door de raadsman gestelde onjuistheden of door de officier van justitie voldoende zijn weerlegd of van te geringe betekenis zijn om een rol te kunnen spelen, behoudens wat betreft de volgende vier verwijten, die nader zullen worden besproken.
I. Onjuiste weergave van de uitspraak van de Klachtencommissie
Terecht heeft de raadsman opgemerkt dat in het rechtshulpverzoek de uitspraak van de Klachtencommissie onjuist is weergegeven en dat die uitspraak niet de in het rechtshulpverzoek getrokken conclusie kan dragen, dat de rekeninghouders kennelijk hun identiteit niet wensten prijs te geven. In zoverre is het rechtshulpverzoek derhalve als onzorgvuldig aan te merken. Verdachte is door die onzorgvuldigheid echter niet wezenlijk in zijn belangen geschaad, omdat in combinatie met overige stukken die het OM tot zijn beschikking had (bijvoorbeeld de processtukken van VMJC, zie hiervoor onder 1.2) het vermoeden dat de rekeninghouders kennelijk hun identiteit niet wensten prijs te geven, wel gerechtvaardigd was. Het is derhalve niet aannemelijk dat de Zwitserse autoriteiten, als het rechtshulpverzoek op dit punt juist zou zijn geformuleerd, geen rechtshulp zouden hebben verleend.
II. Gebruik van CID proces-verbaal van 15 november 1996
De raadsman heeft gewezen op het Reglement politieregister "grijze-veld", waaruit - kort gezegd - volgt dat binnengekomen informatie binnen zes maanden ofwel gebruikt ofwel vernietigd dient te worden. Uit het onderhavige CID proces-verbaal blijkt volgens de raadsman niet exact van welke datum de daarin opgenomen informatie is, nu wordt gesproken over "in de maand mei 1996" binnengekomen informatie. In het proces-verbaal staat dat die informatie op 8 november 1996 ter beschikking is gesteld van de FIOD, hetgeen dus mogelijk - namelijk als de informatie is binnengekomen tussen 1 en 7 mei 1996 - te laat is. De ontstane onduidelijkheid is aan de CID te wijten, zodat ervan moet worden uitgegaan dat die informatie inderdaad ouder was dan zes maanden en dus niet gebruikt had mogen worden. Op grond van het betreffende CID proces-verbaal is het onderwerp SFO [J.V.] in het rechtshulpverzoek opgenomen, hetgeen dus achterwege had moeten blijven, aldus de raadsman.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit verwijt. Immers is in de eerste plaats niet komen vast te staan dát de termijn van zes maanden is overschreden en mocht al van een overschrijding sprake zijn, dan gaat het slecht om maximaal zeven dagen, hetgeen van te geringe betekenis is om in het kader van de ontvankelijkheidsvraag een rol te kunnen spelen. Voorzover de raadsman nog heeft betoogd dat de informatie ook na de vastlegging in het proces-verbaal van 15 november 1996 te lang ongebruikt is gebleven, strandt dit op het feit dat het Reglement vanaf het moment van vastlegging van informatie in een proces-verbaal zijn toepassing verliest.
III. Betrokkenheid [B.M.]
De raadsman kan worden nagegeven dat blijkens AH/97 de uit AH/43 overgenomen passage in het rechtshulpverzoek:
"Uit onderzoek in de bij de Belastingdienst aanwezige dossiers komt naar voren dat [B.M.] ondermeer betrokken is bij:
· AMA Holding te Nijmegen
· ARIA SELECTA te Amsterdam
· NATURETEX te Amsterdam
· TRITAL te Aruba en
· HORTAFARM te Aruba."
onjuist is. De Duitse tekst, die naar mag worden aangenomen de enige tekst is die de Zwitserse autoriteiten hebben gelezen, is echter anders geformuleerd. Hetgeen daar is vermeld, is nu juist niet onjuist, terwijl voorts de correcte bron, het CID-proces-verbaal, is bijgevoegd.
IV. ESC en [J.Th.V.]
De raadsman heeft terecht aangevoerd dat de vermelding in het rechtshulpverzoek, dat [J.Th.V.] de portefeuille van ESC bij Leemhuis & Van Loon beheerde, onjuist is. Evenzeer wordt ten onrechte de suggestie gewekt als zou ESC direct na het ontslag van [J.Th.V.] medio 1993 bij VMJC en zijn aanvaarding van het directeurschap van Leemhuis & Van Loon, ook bij VMJC zijn vertrokken en naar Leemhuis & Van Loon zijn overgegaan. Ook op dit punt is het rechtshulpverzoek derhalve onzorgvuldig geformuleerd.
Juist is echter dat ESC op enig later moment klant is geworden bij Leemhuis & Van Loon, waar [J.Th.V.] toen directeur was.
De rechtbank acht de onzorgvuldig geformuleerde passages derhalve niet cruciaal voor de beslissing om al dan niet rechtshulp te verlenen, zodat verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in het rechtshulpverzoek op verschillende plaatsen sprake is van onjuistheden, en dus van onzorgvuldigheden, maar dat niet is gebleken dat deze onjuistheden de beslissing van de Zwitserse autoriteiten om rechtshulp te verlenen, wezenlijk hebben beïnvloed. Dit geldt niet alleen voor de geconstateerde onjuistheden afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang beschouwd.
ad c. (opsporing "op goed geluk")
De raadsman stelt dat de zogenoemde Beweisausforschung, het op goed geluk zoeken naar bewijs, in Zwitserland niet is toegestaan. Die stelling is juist. Het is de rechtbank echter vooralsnog niet gebleken dat daarvan in deze zaak sprake is. Dat gegevens die uit rechtshulp zijn verkregen worden aangewend in zaken tegen andere verdachten dan die in het rechtshulpverzoek zijn genoemd, betekent niet dat met het rechtshulpverzoek op goed geluk is gezocht naar bewijsmateriaal. Binnen de grenzen van het door Zwitserland gemaakte specialiteitsvoorbehoud, kan bewijsmateriaal dat is gevonden in zaken tegen de in een rechtshulpverzoek genoemde verdachten ook worden gebruikt in zaken tegen andere verdachten. Of gebruik van bewijsmateriaal binnen de grenzen van dat voorbehoud valt, is aan de rechter die over de feiten oordeelt en komt aan de orde bij de beoordeling van het bewijs. Dit verweer leidt dus niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
ad d. en e. (ondeugdelijke vertaling en tegenstrijdige uitleg FIOD-medewerkers)
Blijkens de aanhef van het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 is dit mede gebaseerd op de Overeenkomst inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Straatsburg, 8 november 1990). De raadsman heeft erop gewezen dat Zwitserland in een voorbehoud bij dit verdrag en de opneming van dit voorbehoud in de nationale wetgeving eisen heeft gesteld ter zake van de kwaliteit van de vertaling. De juistheid daarvan moet zijn "officially certified" dan wel "amtlich als richtig bescheinigt". De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat de Zwitsers geen rechtshulp hadden mogen verlenen op grond van dit verzoek. In deze beslissing van de Zwitserse autoriteiten mag de rechtbank echter niet treden. Ook al zou Zwitserland rechtshulp hebben verleend op grond van een verzoek dat niet volledig aan de door dat land zelf gestelde eisen voldoet, dan nog blijft het feit dat die rechtshulp verleend is en dat de beslissing daartoe tot in hoogste Zwitserse rechtelijke instantie overeind is gebleven. Een en ander zou slechts anders zijn als zou blijken dat de Zwitsers ten onrechte is voorgespiegeld dat er sprake zou zijn geweest van een beëdigde vertaling, doch hiervan is niet gebleken. Aan de constatering van de raadsman op dit punt worden dan ook geen consequenties verbonden.
Uiteraard moet die vertaling deugdelijk zijn en moeten de Nederlandse justitiële autoriteiten voor de juistheid van de vertaling kunnen instaan.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 juni 2001 (Leemhuis & Van Loon c.s., rechtspraak.nl, ELRO-nr. AB2241) dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
"D.6 Verbalisanten [P.] en [V.D.] noemen in hun proces-verbaal één verschil tussen de Duitse en de Nederlandse tekst: de Duitse tekst bevat een extra zin luidend: "[verdachte D. de G.] hat u.a. über Mississippi Finance and Security Inc. Gelder in die Gesellschaft AMA Holding BV eingebracht. Diese Gelder stammen vermutlich von den Erträgen der Rauschgiftverkäufe des [J.V.]." Dit is hetzelfde verschil dat in de perspublicatie was gesignaleerd.
D.7 De rechtbank heeft echter moeten constateren dat er meer verschillen tussen beide teksten zijn. Deze nadere verschillen zijn ter zitting ter sprake gebracht door de verdediging en overigens ambtshalve gezien door de rechtbank. Noch [P.] en [V.D.], noch de officier van justitie hebben deze nadere verschillen gesignaleerd. Kennelijk was ook de constatering van het eerste verschil geen aanleiding om de teksten woord voor woord te controleren.
(…)
D.9 De door de FIOD onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie aangeleverde Nederlandse en Duitse tekst van het rechtshulpverzoek is door de Nederlandse rechter-commissaris ondertekend. (...) Feit is (...) dat rechter-commissaris Salomon er blijkens zijn verklaring ter terechtzitting van 14 mei 2001 van is uitgegaan en naar het oordeel van de rechtbank ook heeft mogen uitgaan - en dit zal niet anders zijn geweest voor diens tijdelijk waarnemende ambtsgenoot mr. B.J.L.M. van Dijk - dat vertaling door een beëdigd dan wel deskundig professioneel vertaler zou plaatsvinden, zodat erop mocht worden vertrouwd dat daarin een getrouwe weergave van het Nederlandse origineel zou zijn opgenomen. Geen van beide blijkt - in ieder geval voor gedeelten van het verzoek - het geval te zijn geweest.
(…)
D.11 In eerdere vonnissen in het kader van het zogenaamde Clickfondsonderzoek heeft de rechtbank het enkele feit dat de Duitse tekst van het rechtshulpverzoek van 3 oktober 1997 één zin meer leek te bevatten dan de oorspronkelijke Nederlandse tekst bestempeld als een ernstige misslag. In vervolg hierop acht de rechtbank de hiervoor geschetste gang van zaken rond een voor deze strafzaak zo essentieel stuk als het rechtshulpverzoek zoals die eerst in deze strafzaak naar voren is gekomen van een vergaande slordigheid en onachtzaamheid. Dit verwijt betreft zowel de onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie optredende opsporingsambtenaren van de FIOD als de officier van justitie zelf.
(…)
E.1 Uit het voorgaande is gebleken dat de genoemde FIOD-medewerkers verschillende keren op ambtseed of -belofte zaken hebben gerelateerd waarvan ze wisten of hadden kunnen weten dat die niet de juiste gang van zaken weergaven. [V.D.] verklaarde in het proces-verbaal van 7 dan wel 14 maart 2001 niet meer zeker te zijn hoe de samenvoeging van de rechtshulpverzoeken in zijn werk was gegaan, doch wist zich ter terechtzitting van 10 mei 2001 moeiteloos alle details daarvan te herinneren. [P.] ondertekende hetzelfde ambtsedige proces-verbaal, waarin stond dat hij bij de heroverwegingen aanwezig was geweest, maar deelde ter terechtzitting van 30 mei 2001 mede dat hij dat later eens had nagekeken en dat hij had gezien dat hij op dat moment nog met vakantie was geweest.
(…)
E.3 Aan het kennelijke gemak waarmee deze opsporingsambtenaren onder ede zaken verklaren waarvan ze weten of kunnen weten dat die niet juist zijn tilt de rechtbank zwaar. Het is immers een wezenlijk onderdeel van ons strafvorderlijk systeem dat de rechtbank moet kunnen vertrouwen op de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal of een onder ede afgelegde verklaring. Eerdergenoemd kennelijk gemak bevordert het vertrouwen in een ambtsedig proces-verbaal of een onder ede afgelegde verklaring van de desbetreffende opsporingsambtenaar niet. De hier beschreven onzorgvuldigheden rekent de rechtbank de officier van justitie ernstig aan."
In dat vonnis heeft de rechtbank voorts overwogen dat niet was gebleken, dat bedoelde opsporingsambtenaren de verdachte opzettelijk hadden benadeeld.
De rechtbank handhaaft dit in haar vonnis van 22 juni 2001 ingenomen standpunt. Dat houdt, samengevat, in dat de wijze van vertaling en samenvoeging van het rechtshulpverzoek onzorgvuldig is geweest en dat de opsporingsambtenaren door op ambtseed uiteenlopende processen-verbaal op te maken en onder ede uiteenlopend te verklaren onzorgvuldig zijn geweest, hetgeen de officier van justitie ernstig wordt aangerekend.
De verdediging heeft nog gewezen op AH/97, als eerder besproken onder punt 2.2 ad b. onder III, waaruit blijkt dat de inhoud van de eerder op ambtseed opgemaakte AH/43 onjuist is. Deze vaststelling - die de rechtbank overneemt - geeft verdere steun aan dit oordeel van de rechtbank.
Welk gevolg dit oordeel voor de onderhavige strafzaak heeft zal hierna worden beoordeeld in samenhang met het oordeel over de overige verweren.
ad f. (gebruik Zwitserse stukken voor fiscale doeleinden)
De raadsman heeft aangevoerd dat het OM heeft gehandeld in strijd met de verklaring dat de bescheiden uit Zwitserland niet gebruikt zouden worden voor fiscaal administratieve of fiscaal strafrechtelijke doeleinden. Deze rechtbank zou dit in haar vonnis van 10 april 2000 ([S.-d.J.]; Nieuwsbrief Strafrecht 2000, nr. 137) ten onrechte hebben goedgekeurd.
De raadsman stelt hier kennelijk de vraag aan de orde of valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zoals in het rechtshulpverzoek opgenomen, in dit geval beschouwd moet worden als een fiscaal delict naar Zwitsers recht, zodat voor het bewijs daarvan de Zwitserse bescheiden niet gebruikt zouden mogen worden.
Die vraag raakt de waardering van het bewijs en kan derhalve niet preliminair aan de orde komen, maar pas indien de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de telastegelegde feiten.
ad g. (voortijdig gebruik Zwitserse stukken)
De volgende onzorgvuldigheid die voor rekening van het OM komt schuilt volgens de raadsman in het voortijdige gebruik van de bij verdachte Zwitserland in beslag genomen stukken.
Er zou in strijd met het bij de FIOD-medewerkers bekende gebruiksverbod zijn gehandeld doordat zij na de huiszoeking bij verdachte in Zwitserland van die stukken kennis hebben genomen en de inhoud ervan gedeeltelijk aan collega's in Nederland hebben doorgegeven, voordat verdachte zelf had kunnen beoordelen tegen afgifte van welke stukken hij bezwaar wenste te maken (dat is pas in de eerste dagen van december 1997 gebeurd). Volgens de raadsman blijkt ook uit de verhoren van FIOD-medewerkers dat er regelmatig telefonisch contact is geweest over in beslag genomen stukken, hetgeen geen ander doel kon hebben dan het doorspelen van gegevens die anders pas na een definitieve beslissing op het rechtshulpverzoek zouden vrijkomen. Het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek tot onderbewindstelling van het effectenkantoor Leemhuis & Van Loon B.V. (hierna: Leemhuis & Van Loon), op 27 en 28 oktober 1997, zou die stelling ondersteunen.
De verdediging heeft in het bijzonder gewezen op de omstandigheid dat [Th.M.A.v.K.] (hierna: [Th.M.A.v.K.]) reeds op 26 oktober 1997 is gehoord. De identiteit van deze rekeninghouder zou slechts gevonden kunnen zijn in de onder verdachte inbeslaggenomen bescheiden. [Ph.J.v.d.W.] heeft de onder hem inbeslaggenomen zaken niet eerder dan op 29 oktober 1997 vrijgegeven, zoals ook blijkt uit AH/ZW/01. Dat de verdenking afkomstig zou zijn uit het beslag onder Leemhuis & Van Loon, als door de officier van justitie gesteld, wordt van de zijde van de verdediging bestreden door een verklaring van [J.L.] en betwijfeld door diens advocaat, mr. J. Pen.
De raadsman is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in de periode die volgde op de huiszoeking bij verdachte in Zwitserland in strijd met het uitdrukkelijk overeengekomen gebruiksverbod is gehandeld. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
I. Van de door de raadsman genoemde voorbeelden waaruit zou blijken dat de FIOD-medewerkers kennis hadden genomen van bedoelde stukken en die kennis ook, in strijd met de gemaakte afspraak, zouden hebben gebruikt, staat niet vast dat het gaat om bij verdachte in beslag genomen stukken.
In oktober 1997 zijn immers op diverse plaatsen in Nederland en in Zwitserland grote hoeveelheden stukken inbeslaggenomen, onder meer bij [Ph.J.v.d.W.] (hierna: [Ph.J.v.d.W.]) in Zwitserland, in wiens geval de stukken enige dagen later met zijn toestemming zijn uitgeleverd.
II. De rechtbank constateert dat de verdenking jegens [Th.M.A.v.K.] blijkens het proces-verbaal van zaaknummer 5117 ([Th.M.A.v.K.]) is ontstaan op grond van "op diverse plaatsen gedane huiszoekingen bij onder andere het effectenhuis 'Leemhuis en van Loon'". In dat proces-verbaal is ook vermeld dat uit onderzoek in de inbeslaggenomen bescheiden is gebleken dat [Th.M.A.v.K.] een rekening aanhield onder de naam "Kingston". Daarbij is gewezen op bijlage 7. Die bijlage betreft gedingstuk D/82/A: een brief, getekend door verdachte, gericht aan VMJC, met het verzoek een rekening te openen onder het kenwoord "Kingston", aan welke brief een kladbrief is gehecht waarop tussen haakjes de naam "[Th.M.A.v.K.]" is vermeld. Dit stuk is, zo volgt weer uit AH 70, op 24 oktober 1997 inbeslaggenomen onder VMJC.
Een ondersteuning van de stelling van de verdediging kan hierin niet worden gevonden.
III. Uit de inhoud van het proces-verbaal van de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling van Leemhuis & Van Loon als door de raadsman genoemd en de bij die gelegenheid uiteindelijk overgelegde Zwitserse stukken, valt evenmin op te maken dat de officier van justitie bij deze gelegenheid prematuur gebruik heeft gemaakt van onder verdachte inbeslaggenomen stukken. Veeleer is hieruit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op te maken dat het daarbij ging om stukken die onder Experta A.G. te Zürich, [D.G.v.R.] en/of SwissPartners te Zürich in beslag zijn genomen.
IV. Dat de 'Zwitserlandgangers' in oktober 1997 vanuit Zwitserland telefonisch contact hebben gehad met collega's of de officier van justitie in Nederland, zoals de raadsman tot slot stelt, wordt door enkele FIOD-medewerkers bevestigd. Dat daarbij met gebruikmaking van bij verdachte in Zwitserland gevonden stukken informatie is uitgewisseld in strijd met hetgebruiksverbod dat bij al die medewerkers genoegzaam bekend was, heeft de raadsman echter niet aannemelijk gemaakt.
Daarnaast stelt de raadsman dat de stukken die na selectie door verdachte begin december 1997 in Zwitserland aan de officier van justitie waren meegegeven, niet gebruikt hadden mogen worden voordat op het beroep van verdachte tegen de uitvoering van het rechtshulpverzoek onherroepelijk was beslist (dus niet vóór 7 december 1998). Indien de officier van justitie in zijn overeenkomst met verdachte van 4 december 1997 behalve het vervoer van stukken naar Nederland ook had bedoeld het gebruik van die stukken overeen te komen, had hij dat in de overeenkomst met verdachte uitdrukkelijk moeten vermelden, aldus de raadsman.
Op dit punt wordt het volgende overwogen. Op 4 december 1997 heeft de officier van justitie te Chur een proces-verbaal "Uitlevering Stukken" opgemaakt dat behalve door hem is ondertekend door verdachte, door de Zwitserse onderzoeksrechter Cantieni en door de beide raadslieden van verdachte. Daarin staat een aantal stukken opgesomd ten aanzien waarvan verdachte verklaart geen bezwaar te hebben tegen directe uitlevering aan de Nederlandse autoriteiten. Aan het eind bevat dat proces verbaal de zinsnede:
"Ich bin damit einverstanden, dass die oben aufgefuehrten Akten gemaess Artikel 80 c IRSG vereinfacht nach den Niederlanden ausgefuehrt werden. Ich nehme zur Kenntnis, dass die Zustimmung unwiderruflich ist. Die rechtsmittel gegen den Hausdursuchungsbefehl und die Ausführung des Rechtshilfersuchen behalte ich mir vor."
De door verdachte gegeven toestemming is in overeenstemming met artikel 80 c van de Bundesgesetz über internationale Rechtshilfe in Strafsachen (IRSG), waarin staat vermeld dat de daarin geregelde zogenaamde Vereinfachte Ausführung onherroepelijk (unwiderruflich) is.
Dit artikel biedt geen mogelijkheid voor het verlenen van een voorwaardelijke toestemming.
De hiervoor geciteerde verklaring kan derhalve redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte onherroepelijk toestemming gegeven niet alleen voor het vervoer van de opgesomde stukken naar Nederland maar ook voor het onmiddellijke (justitiële) gebruik ervan, uiteraard met inachtneming van de afspraak die stukken niet te gebruiken voor fiscale procedures.
Niet aannemelijk is dat verdachte de reikwijdte van die verklaring, mede gelet op de aanwezigheid van twee raadslieden onder wie een Zwitser, niet heeft begrepen. In ieder geval kan het gevolg van de verklaring van verdachte, ook al zou hij deze anders bedoeld hebben, de officier van justitie niet worden tegengeworpen.
ad h. (dwaling bij overeenkomst voorlopige hechtenis)
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ten aanzien van de met de officier van justitie gesloten overeenkomst, die mede inhield dat de officier schorsing van de voorlopige hechtenis zou bepleiten, heeft gedwaald. De officier van justitie zou immers tegenover verdachte hebben verzwegen dat alle bescheiden al waren doorgenomen en de inhoud daarvan bij hem, officier, en bij de FIOD bekend was. Indien verdachte zou hebben geweten dat de officier van justitie al vóór de onderhandelingen over de voorwaarden voor een schorsing, kennis had genomen van de in Zwitserland bij verdachte gevonden stukken, zou hij niet hebben meegewerkt aan een overeenkomst met de officier van justitie, aldus de raadsman.
Hiervoor, onder g, is uiteengezet dat voortijdige kennisname van bij verdachte in beslag genomen stukken niet aannemelijk is geworden.
Daarmee vervalt de grondslag aan het verweer, zodat het wordt verworpen. Voorzover de dwaling betrekking heeft op de inhoud van het proces-verbaal bij de verlenging van de gevangenhouding van verdachte, wordt daarop verder ingegaan onder punt 8.
3. Het niet horen van de getuigen [Ph.J.v.d.W.] in het gerechtelijk vooronderzoek
3.1. De raadsman stelt dat verdachte in zijn verdediging is geschaad doordat door toedoen van de officier van justitie, de rechter-commissaris en de rechtbank geen verhoor van de getuige [Ph.J.v.d.W.] en zijn echtgenote [J.G.v.d.W.-J.] heeft kunnen plaatsvinden op de wijze als door verdachte gewenst. Volgens de raadsman valt de officier van justitie te verwijten dat de Zwitserse rechter-commissaris, na indiening van het rechtshulpverzoek, kritische vragen heeft gesteld over de fiscaliteit van de door de raadsman ingediende vragen. De rechter-commissaris en rechtbank hadden, zo begrijpt de rechtbank, voortvarender moeten optreden.
3.2. De rechtbank erkent dat met het horen van de getuigen [Ph.J.v.d.W.] een wezenlijk belang van verdachte kan zijn gemoeid. Vaststaat ook dat dit verhoor tijdens het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) uiteindelijk, in het belang van een goede voortgang, niet heeft plaatsgevonden. Door deze omstandigheid wordt verdachte buiten zijn schuld in zijn verdediging gehinderd, zij het niet in die mate dat daarmee op voorhand moet worden gezegd dat van een eerlijke berechting geen sprake meer kan zijn. Wel dient de rechtbank, wanneer het tot een inhoudelijke behandeling van de zaak komt, te bezien of en in hoeverre dit gemis moet worden gecompenseerd.
3.3. Dat in deze een verwijt zou zijn te maken aan de officier van justitie in verband met misleiding van zijn zijde in eerdere rechtshulpverzoeken, wijst de rechtbank van de hand. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor op dit punt heeft overwogen.
4. Redelijke termijn
4.1. De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Hij heeft in dit verband gewezen op bij verdachte gewekte verwachtingen ten aanzien van een eerdere berechting. Voorts stelt hij dat het weliswaar een complex onderzoek betrof, doch dat dit is veroorzaakt door een slechte voorbereiding en onnodige uitbreiding van de zaak door het samenvoegen van de rechtshulpverzoeken van de zijde van de officier van justitie. De daardoor ontstane vertraging acht de raadsman onnodig.
4.2. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Wel heeft hij erkend dat het onderzoek lang heeft geduurd en dat deze duur bezwaarlijk is geweest voor verdachte.
4.3. Het verloop van het GVO overziend, acht de rechtbank, gelet op de complexiteit van het onderzoek, de duur daarvan als geheel niet onaanvaardbaar lang. Zij kan de raadsman niet volgen in zijn stelling dat deze complexiteit zou zijn veroorzaakt door verwijtbaar handelen of nalaten van het OM. Gegeven is dat bij het totale Clickfondsonderzoek, waarvan dit onderzoek deel uitmaakt, een veelheid van feitencomplexen en verdachten betrokken is of is geweest. Evenzo valt te constateren dat er aanwijzingen waren van verbanden tussen deze veelheid van feitencomplexen en verdachten en deze verdachte, of dat deze aanwijzingen uit het onderzoek naar voren kwamen en nog weer nader onderzoek nodig maakten. Van een onvoldoende voorbereiding van het OM kan dan niet worden gesproken.
4.4. De rechtbank constateert wel dat er vier perioden zijn aan te merken waarin een in ieder geval voor de verdediging op dat moment niet verklaarbare dan wel een niet objectief gerechtvaardigde vertraging is opgetreden. Het gaat daarbij om het volgende:
a. klaarblijkelijk is de verdediging in de periode tussen 2 mei 1998 en 15 februari 1999 in het ongewisse gelaten over de voortgang van het onderzoek;
b. de raadsman kreeg niet eerder dan in september 1999 de beschikking over de nadere vordering GVO van 4 september 1998;
c. een op 14 oktober 1999 aangekondigde nadere vordering GVO is pas op 21 maart 2000 aan de raadsman toegezonden;
d. de bezwaarschriften van 1 februari 2001 en 17 april 2001 zijn pas op 12 september 2001 behandeld door de raadkamer van deze rechtbank.
4.5. De hiervoor gesignaleerde vertragingen zijn voor verdachte onnodig belastend geweest. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Dit wordt nog versterkt door de omstandigheid dat de officier van justitie bij herhaling ten onrechte bij verdachte het vertrouwen heeft gewekt dat dagvaarding op een veel eerder tijdstip dan uiteindelijk is gebeurd zou plaatsvinden. De geconstateerde overschrijding is van dien aard dat deze, voorzover de rechtbank in een later stadium tot strafoplegging zal komen, invloed moet hebben op de strafmaat.
5. Publiciteit
5.1. De raadsman heeft aangevoerd dat het OM schuldig is aan de vele publiciteit die aan de onderhavige zaak - en aan het Clickfondsonderzoek in het algemeen - is gegeven.
Dat er bij de aanvang van het onderzoek enorme publiciteit ontstond, was met name te wijten aan het feit dat er drie rechtshulpverzoeken (inzake coderekeningen, frontrunning en het SFO [J.V.]) waren samengevoegd. Daardoor werd in de media een link gelegd tussen onder meer de vermeende activiteiten van verdachte en die van [J.V.]. Voor de samenvoeging van de rechtshulpverzoeken bestonden geen goede gronden, zodat sprake is van een onzorgvuldigheid van het OM, waardoor verdachte in zijn belangen is geschaad.
Daarnaast is publiciteit gegenereerd door de onjuiste opmerking van de toenmalige zaaksofficier tijdens de onderbewindstellingsprocedure van Leemhuis & Van Loon, inhoudend dat de verdenking tegen Leemhuis & Van Loon terzake van misbruik van voorkennis rond was, onder meer door een recente verklaring van verdachte.
Ook overigens heeft het OM in de media verdachte herhaaldelijk in verband gebracht met misbruik van voorwetenschap, in het bijzonder frontrunning, alsmede met het witwassen van drugsgelden, terwijl daarvoor onvoldoende aanwijzingen bestonden en verdachte door die berichtgeving reeds tevoren werd gestigmatiseerd.
Bovendien hebben de toenmalige zaaksofficier, hoofdofficier en minister van justitie zich bij verschillende gelegenheden negatief over verdachte uitgelaten, aldus steeds de raadsman.
5.2. Dat er voldoende gronden waren om een gecombineerd rechtshulpverzoek te laten uitgaan, is hiervoor onder 2.2 sub a reeds overwogen. De daardoor ontstane publiciteit kan het OM derhalve niet worden tegengeworpen.
5.3. Zoals reeds overwogen in het eerder aangehaalde vonnis van deze rechtbank d.d. 22 juni 2001, is de door de raadsman genoemde opmerking van de toenmalige zaaksofficier zonder meer als onzorgvuldig aan te merken. Ook verdachte is door die opmerking in zijn belangen geschaad, zij het in veel mindere mate dan de betrokkenen bij Leemhuis & Van Loon. Verdachte was immers geen partij bij de betreffende procedure en voor hem stond, anders dan voor de betrokkenen bij Leemhuis & Van Loon, niet het voortbestaan van een onderneming op het spel, reeds omdat verdachte diens onderneming toentertijd al had overgedragen.
5.4. Voor het overige zijn de door de raadsman genoemde berichten in de media betreffende voorwetenschap en witwassen niet terug te voeren op enige onzorgvuldigheid van het OM.
5.5. Voorzover door de raadsman aannemelijk gemaakt, heeft de rechtbank tot slot in de door de raadsman specifiek genoemde uitlatingen van de toenmalige zaaksofficier, hoofdofficier en minister, in het licht van de toen bestaande verdenkingen, geen onregelmatigheden aangetroffen.
6. Gelijkheidsbeginsel
6.1. De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is, omdat hij heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De officier van justitie heeft [Ph.J.v.d.W.] niet vervolgd, hoewel deze verdachtes "rechterhand" was en vanaf 1995 zelfs diens Treuhand-kantoor heeft overgenomen. Voorts heeft de officier van justitie [J.G.A.M.] (hierna: [J.G.A.M.]) niet vervolgd voor diens betrokkenheid bij de zaak [V.], terwijl verdachte daarvoor wel terecht moet staan. Ten slotte hebben verschillende banken, zoals de Kredietbank Luxembourg, de ABN-Amro Bank (filiaal Amsterdam Sarphatistraat) en buitenlandse filialen van bijvoorbeeld de Rabobank, ING en Robeco, soortgelijke feiten begaan als die aan verdachte worden verweten. Voorzover deze schending van het gelijkheidsbeginsel niet al de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie meebrengt, moet worden beoordeeld of hier van een zodanige onzorgvuldigheid sprake is dat deze meeweegt bij de overige factoren die bijdragen tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
6.2. Met betrekking tot [Ph.J.v.d.W.] heeft de officier van justitie gesteld dat diens rol anders was dan die van verdachte; [Ph.J.v.d.W.] was niet de initiator van het systeem van coderekeningen en hij was slechts de medewerker van verdachte. Zijn zaak is overigens alleen met betrekking tot de coderekeningen geseponeerd, nog niet met betrekking tot de zaak [B.M.]. Wat [J.G.A.M.] betreft heeft de officier van justitie betoogd dat om proceseconomische redenen - [J.G.A.M.] stond al ter zake van vijf feiten terecht - niet ook nog de zaak [V.] is telastegelegd. Wat de andere banken aangaat is volgens de officier van justitie sprake van een andere constructie en andere delicten.
6.3. Bij de beoordeling van dit verweer geldt als uitgangspunt dat aan het OM op grond van artikel 167 lid 1 Sv een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van de vraag of na een opsporingsonderzoek al dan niet vervolging moet plaatsvinden. Die ruime discretionaire bevoegdheid wordt begrensd door de beginselen van een goede procesorde; schending van die beginselen doordat de vervolgingskeuze op willekeurige gronden is gemaakt of de motivering de beslissing van de officier van justitie niet kan dragen, kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
6.4. De beslissingen van de officier van justitie om verdachte wel strafrechtelijk te vervolgen en de verschillende bankinstellingen, [Ph.J.v.d.W.] en [J.G.A.M.] niet of niet voor alle feiten, kunnen - met inachtneming van de door de officier van justitie gegeven motivering - die beperkte toetsing doorstaan.
7. Nietige dagvaarding
De raadsman heeft ter illustratie van het door hem gestelde onzorgvuldig optreden van het OM erop gewezen dat aan hem geen afschrift van de dagvaarding is toegezonden. Op de mogelijke nietigheid die dat zou meebrengen, wenst hij geen beroep te doen.
De raadsman kan nagegeven worden dat het hier een verzuim betreft. Verdachte heeft hiervan misschien ergernis ondervonden, maar geen nadeel.
8. Onthouden van processtukken
8.1. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging door toedoen van de officier van justitie stelselmatig en opzettelijk stukken zijn onthouden.
8.2. Het beeld dat de raadsman in zijn betogen heeft geschetst en dat ook overigens uit de gang van zaken tijdens het gerechtelijk vooronderzoek naar voren komt is inderdaad dat van een vrij chaotische gang van zaken bij het voldoen aan de verzoeken van de verdediging tot het toesturen van stukken.
Vooropgesteld dient echter te worden dat het dossier zoals dat zich bij de rechter-commissaris en de raadkamer van deze rechtbank bevindt, te allen tijde door de verdediging kan worden ingezien. Het ligt op de weg van de verdediging zulks ook te doen.
Om hem moverende redenen heeft de raadsman - of in voorkomende gevallen diens
vervanger - er bij herhaling voor gekozen deze inzage achterwege te laten en zich uitsluitend te verlaten op de stukken die hem op zijn verzoek zijn toegezonden. Wanneer deze stukken dan een onvolledig beeld geven van het dossier zoals dat bij de rechtbank berust, of blijken niet te corresponderen met eerder toegezonden stukken, komt dit voor rekening en risico van de raadsman.
Dit kan anders zijn als er aanwijzingen zouden zijn dat aan hem vanwege het OM opzettelijk onjuiste of onvolledige stukken zijn verstrekt. Dergelijke aanwijzingen heeft de rechtbank niet gevonden.
Niet uit te sluiten valt dat onder omstandigheden ook een opeenstapeling van omissies en onzorgvuldigheden bij het op verzoek toesturen van stukken - als grove nalatigheid aan de zijde van het OM - gevolgen kunnen hebben voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie, doch alleen wanneer zou worden aangetoond dat daarmee enig belang van verdachte is geschaad. Dit nu is de rechtbank niet gebleken. Het moge zo zijn dat een verdachte niet altijd fysiek in staat is de stukken ter rechtbank te komen inzien. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een verdachte in voorlopige hechtenis is genomen. Indien een verdachte, zoals in dit geval, bijstand van een raadsman geniet, kan deze de inzage waarnemen. Indien ook de raadsman niet tot inzage in staat is, bijvoorbeeld omdat hij - zoals in deze zaak - op het betreffende moment in Zwitserland verblijft, is er nog immer de mogelijkheid een kantoorgenoot het dossier te laten inzien. De rechtbank ziet dan ook niet in welk belang van verdachte in het bijzonder of van de rechtspleging in het algemeen hier geschonden zou zijn.
Verdachte heeft nog doen betogen dat zijn toestemming om sommige inbeslaggenomen stukken vereenvoudigd naar Nederland te laten uitvoeren afhankelijk was van de overhandiging van het proces-verbaal bij de verlenging van zijn gevangenhouding aan zijn raadsman. Nu dit proces-verbaal anders was dan dat waarover de rechtbank bij de behandeling van die vordering beschikte, stelt verdachte dat hij heeft gedwaald, waardoor de bedoelde toestemming niet op goede gronden is gegeven.
Ook dit betoog houdt geen stand, gelet op het hiervoor overwogene: doorslaggevend is het dossier waarover de rechtbank beschikt. Dat verdachte afgaat op kopieën waarover hij beschikt maar die niet zijn vergeleken met de stukken in het rechtbankdossier, komt voor zijn rekening. Van dwaling kan dan ook geen sprake zijn.
9. Slotsom
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor gesignaleerde gebreken in het vooronderzoek, te weten:
- de tekortkomingen in de inhoud van het rechtshulpverzoek;
- de tekortkomingen in de vertaling van het rechtshulpverzoek;
- de tekortkomingen ten aanzien van het gebruik van de ambtseed;
- het niet hebben kunnen horen van de getuigen Ph.J.v.d.W. en J.G. v.d.W.-J.;
- de overschrijding van de redelijke termijn;
- de onzorgvuldige uitlatingen van de officier van justitie tijdens de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling van Leemhuis & Van Loon, en
- het niet toesturen van een afschrift van de dagvaarding aan de raadsman,
zowel ieder voor zich als in onderlinge samenhang bezien, de belangen van verdachte en/of van de strafrechtspleging in het algemeen niet in die mate hebben geschaad dat moet worden gesproken van zodanig ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht dat een behandeling van de zaak die aan die beginselen voldoet niet meer mogelijk is. Meer in het bijzonder constateert de rechtbank ten aanzien van de gebreken in het rechtshulpverzoek dat niet aannemelijk is geworden dat, waren deze er niet geweest, de uitkomst van het verzoek tot rechtshulp voor verdachte anders zou zijn geweest. De kwalijke gang van zaken ten aanzien van het gebruik van de ambtseed door opsporingsambtenaren en rond de vertaling van het rechtshulpverzoek, hoe zwaar de rechtbank daaraan ook tilt, maakt deze weging in dit geval niet anders.
Anders dan het geval was in de zaken van de vennootschap Leemhuis & Van Loon en haar direct betrokkenen is hier geen sprake geweest van onvolledige en onzorgvuldige informatieverstrekking aan de rechter-commissaris bij de aanvang van het onderzoek.
Daarbij komt dat de vennootschap Leemhuis & Van Loon ten tijde van het instellen van de vordering tot onderbewindstelling een goedlopende onderneming was. Haar functioneren is door onjuiste, onvolledige of voorbarige mededelingen van de officier van justitie en het ontbreken van de benodigde behoedzaamheid bij het instellen van voornoemde vordering onmogelijk geworden. Daardoor hebben personeel en aandeelhouders zeer aanzienlijke schade geleden.
Verdachte was daarentegen op het moment dat het onderzoek werd gestart niet langer professioneel werkzaam en had zijn onderneming reeds overgedragen, zodat niet aannemelijk is geworden dat hij soortgelijke schade heeft geleden.
Verdachte heeft wel gesteld dat hij door het onzorgvuldig optreden van de officier van justitie anderszins financieel is geschaad, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft deze stelling dan ook niet in haar oordeelsvorming omtrent de vraag naar de ontvankelijkheid van de officier van justitie betrokken.
Dat sprake is geweest van verzuimen in het onderzoek tegen verdachte, hetgeen overigens ook ter zitting door de officier van justitie is erkend, staat vast. De rechtbank is van oordeel dat deze verzuimen gecompenseerd kunnen worden door daarmee ten voordele van verdachte rekening te houden bij het vaststellen van de hoogte van de straf, indien en voorzover de rechtbank tot een bewezenverklaring van de telastegelegde feiten en strafoplegging zou komen.
10. Beslissing op prelimimair verweer
De rechtbank:
- verklaart het verweer ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek in de zaak wordt voortgezet op 30 oktober 2002 te 9.30 uur.
Deze beslissing is gegeven op 22 oktober 2002
door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Es, als griffier.