
Jurisprudentie
AE9239
Datum uitspraak2002-11-15
Datum gepubliceerd2002-11-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/295HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/295HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnummer C01/295
Mr. Keus
Zitting 13 september 2002
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de overdracht van aandelen in een BV. In cassatie is in het bijzonder aan de orde of de koper van de aandelen de verkopers aansprakelijk kan houden op grond van niet-nakoming van de bij de aandelenoverdracht gegeven garanties.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(1)
(a) Begin 1992 bestond het gehele geplaatste aandelenkapitaal van [A] BV (hierna: de holding) uit 400 aandelen, welke aandelen eigendom waren van [verweerder 1]. De holding was enig aandeelhoudster van Cranes Machinery Export Europe BV. Het aandelenkapitaal van die laatste vennootschap bestond uit 35 aandelen.
(b) In 1992 waren [verweerder 1] en [verweerster 2] onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(c) Bij notariële akte van 26 februari 1992(2) zijn de 400 aandelen in de holding geleverd aan [eiser]. In deze akte worden [verweerster 2] en [verweerder 1] tezamen als verkoper en [eiser] als koper aangeduid. Voorts wordt in deze akte onder meer het volgende vermeld:
"2. De verkoper garandeert ten behoeve van de koper:
(...)
g. dat ten laste van de vennootschappen geen schulden bestaan noch alsnog kunnen ontstaan andere dan de op de aan deze akte gehechte - door beide partijen voor akkoord ondertekende - balans per dertig september negentienhonderdeenennegentig en staat van openstaande nota's per eenendertig december negentienhonderdeenennegentig vermeld (...).
h. dat tot op heden geheel is voldaan aan alle verplichtingen van de vennootschappen, voortspruitende uit hoofde van de fiscale en/of sociale wetgeving, waaronder begrepen het tijdig doen van de uit hoofde van die wetgeving vereiste aangiften en verschuldigde afdrachten (...).
3. Indien en zodra mocht blijken dat in enig opzicht aan de door de verkoper gegeven garanties niet is voldaan zal de verkoper op eerste vordering van de koper aan deze in contanten vergoeden het verschil in vermogen van de vennootschappen dat uit de afwijking van hetgeen gegarandeerd is voortvloeit. (...)
Voorts verklaarden de comparanten ter ene zijde te hebben verkocht en mitsdien bij deze in volle en vrije eigendom te cederen aan de comparant ter andere zijde, die verklaarde te hebben gekocht en in cessie aan te nemen:
de schuldvorderingen ten behoeve van de comparanten ter ene zijde, respectievelijk groot VIJFHONDERDZESENTWINTIGDUIZEND VIJFHONDERDZESTIG GULDEN (F. 526.560,--) en VIJFENTACHTIGDUIZEND GULDEN (F. 85.000,--) en ten laste van de vennootschappen.
Deze verkoop en cessie geschiedt onder de navolgende bepalingen:
1. (...)
2. De verkoper staat voorts in voor het bestaan van gemelde schuldvorderingen (...)."
(d) Op 26 februari 1992 is ten behoeve van [eiser] een recht van hypotheek gevestigd op een aan [verweerster 2] in eigendom toebehorend appartementsrecht, zulks tot zekerheid voor de voldoening van hetgeen [verweerder 1] op dat moment of nadien uit hoofde van de in nr. 1.2 sub (c) bedoelde akte aan [eiser] verschuldigd mocht blijken te zijn. In het kader van de echtscheiding van [verweerder 1] en [verweerster 2] is dit appartementsrecht met de hypothecaire last aan [verweerder 1] toegescheiden.
(e) Tot en met 1989 heeft de holding aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan. Over de jaren 1990, 1991 en 1992 is geen aangifte gedaan. Na 26 februari 1992 heeft de Belastingdienst over deze laatste drie jaren aan de holding ambtshalve aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd tot een totaalbedrag van f 71.630,-. De Belastingdienst heeft over deze jaren geen compensabel verlies in aanmerking genomen.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft [eiser] bij dagvaardingen van 25 en 30 juli 1997 een procedure tegen [verweerster 2] en [verweerder 1] bij de rechtbank Rotterdam ingeleid. Daarin heeft hij - in conventie - gevorderd [verweerder 1] en [verweerster 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 209.100,34, te vermeerderen met renten en kosten. Aan deze vordering heeft [eiser] onder meer ten grondslag gelegd, dat er ondanks de in artikel 2 sub h van de notariële akte gegeven fiscale garanties Vpb-aanslagen lagen over de jaren 1990, 1991 en 1992 en dat ondanks de in de akte vervatte balansgaranties de daarbij overgedragen schuldvorderingen door de fiscus niet als compensabel verlies worden beschouwd.
[Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben - in conventie - gemotiveerd verweer gevoerd.
[Verweerder 1] heeft daartoe onder meer gesteld, dat er op de datum van de aandelenoverdracht een compensabel verlies was van f 2.100.000,-(3). De Belastingdienst heeft zich (naar aanleiding van tegen de ambtshalve aanslagen gemaakte bezwaren) op het standpunt gesteld dat de verliezen op grond van art. 20 lid 5 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet compensabel zijn. Overigens is het [verweerder 1] - die ten tijde van de aandelenoverdracht het standpunt van de Belastingdienst niet kende noch dit redelijkerwijze kon kennen - onduidelijk waarom de Belastingdienst de overgedragen schuldvorderingen niet als compensabel verlies heeft geaccepteerd. Door geen aangifte te doen heeft [eiser] zichzelf in de onmogelijkheid gebracht de compensabiliteit van de verliezen aan de Belastingdienst voor te leggen. [Eiser] lijdt geen schade, althans niet door toedoen van [verweerder 1] of als gevolg van de door [eiser] gestelde tekortkoming van [verweerder 1], aldus [verweerder 1].(4)
[Verweerster 2] heeft zich primair op het standpunt gesteld, dat [eiser] in zijn vordering voor zover deze tegen haar is gericht, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens [verweerster 2] is zij geen partij bij de aandelenoverdracht geworden, nu alleen [verweerder 1] eigenaar was van de verkochte aandelen. Voorts heeft [verweerster 2] zich op vernietiging op grond van art. 1:89 BW en subsidiair op grond van dwaling beroepen.(5) Tevens heeft [verweerster 2] bij incidentele conclusie verzocht [eiser] in vrijwaring te mogen oproepen, welk verzoek door de rechtbank bij tussenvonnis van 20 augustus 1998 is ingewilligd. In cassatie gaat het slechts om de hoofdzaak.
1.4 In reconventie heeft [verweerder 1] gevorderd dat de rechtbank de inschrijving van de hypotheek waardeloos verklaart, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Aan deze vordering heeft [verweerder 1] ten grondslag gelegd dat het recht van hypotheek slechts zou gelden voor de duur van twaalf maanden. [Eiser] heeft - in reconventie - gemotiveerd verweer gevoerd.
1.5 Bij vonnis van 30 september 1999 (in de hoofdzaak) heeft de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank in conventie overwogen, dat [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding onvoldoende heeft onderbouwd, nu de feitelijke onderbouwing van de door hem gestelde schade uitsluitend betrekking heeft op de vermogenspositie van de holding en een slechtere vermogenspositie van de holding niet zonder meer meebrengt dat [eiser] als aandeelhouder ook zelf schade heeft geleden. Aan haar beslissing in reconventie heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] feitelijk onvoldoende heeft onderbouwd dat was overeengekomen dat het hypotheekrecht slechts voor de duur van twaalf maanden werd gevestigd.
1.6 Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het hof 's-Gravenhage.
[Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 Bij arrest van 12 juni 2001 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft (in rov. 3) vooropgesteld dat [eiser] zijn vordering blijkens de memorie van grieven in de eerste plaats grondt op art. 3 van de notariële akte, welke bepaling hem aanspraak geeft op betaling van het verschil in vermogen van de vennootschappen dat uit een eventuele afwijking van wat is gegarandeerd, voortvloeit. Volgens het hof kan art. 3 van de akte echter niet zonder meer als grondslag van de vordering dienen. Als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de bepaling meebrengt dat [eiser] is gerechtigd tot een schadevergoeding, gelijk aan het bedrag dat het vermogen van de holding lager is dan het geval zou zijn geweest indien de aanslagen vennootschapsbelasting over 1990, 1991 en 1992 niet zouden zijn opgelegd en het verlies van f 1.200.000,- volledig als compensabel verlies in aanmerking zou zijn genomen, heeft volgens het hof te gelden dat [eiser] dat verschil in vermogen onvoldoende heeft toegelicht en niet cijfermatig heeft onderbouwd (rov. 3.1).
In verband met de mogelijkheid van door [eiser] zelf geleden schade is het hof (in rov. 4.1) allereerst ingegaan op de schade die [eiser] beweert te hebben geleden omdat hij niet in staat was uit hoofde van de door hem overgenomen schuldvorderingen een bedrag van f 611.560,- belastingvrij van de door hem gekochte vennootschappen terug te vorderen. Volgens het hof, dat er veronderstellenderwijze van is uitgegaan dat de vennootschappen niet in staat zijn gebleken de betrokken vorderingen aan [eiser] te voldoen, zijn [verweerder 1] en [verweerster 2] daarvoor niet aansprakelijk: zij hebben immers slechts het bestaan en niet de voldoening van de vorderingen gegarandeerd.
Voorts heeft het hof in verband met de mogelijk door [eiser] zelf geleden schade geoordeeld dat [verweerder 1] en [verweerster 2] slechts met betrekking tot de aangifte vennootschapsbelasting over 1990 hun in art. 2 onder h van de notariële akte vervatte garantieplicht hebben geschonden. Niet is echter gebleken (i) dat de door de Belastingdienst voor het jaar 1990 ambtshalve opgelegde aanslag van f 20.850,- niet of voor een lager bedrag zou zijn opgelegd indien wel tijdig aangifte was gedaan en (ii) tot welk schadebedrag de omissie van [verweerder 1] en [verweerster 2] voor [eiser] heeft geleid (rov. 4.4).
De met betrekking tot het bestaan van de schuldvorderingen gegeven garantie houdt volgens het hof ten slotte niet in dat tevens werd gegarandeerd dat de Belastingdienst die vorderingen als deel van het compensabel verlies in aanmerking zou nemen. Daar komt nog bij dat, al aangenomen dat (een deel van) het zogenoemde compensabel verlies niet verrekenbaar is gebleken en dat [verweerder 1] en [verweerster 2] uit hoofde van de door hen gegeven garantie voor de gevolgen daarvan jegens [eiser] hebben in te staan, volstrekt onduidelijk is gebleven dat en zo ja tot welk bedrag zulks tot schade voor de holding en/of [eiser] heeft geleid (rov. 4.6).
1.8 [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof op de laatst mogelijke dag(6) cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Tegen [verweerster 2] is in cassatie verstek verleend. [Eiser] en [verweerder 1] hebben de zaak door hun advocaten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die in meer subonderdelen zijn onderverdeeld.
Onderdeel 1
2.2 Subonderdeel 1.1 strekt ten betoge, dat het hof de essentiële stellingen van [eiser], dat er ondanks de door [verweerder 1] en [verweerster 2] gegeven garanties toch vennootschapsbelastingschulden bestonden en dat [verweerder 1] en [verweerster 2] op grond van de door hen gegeven garanties gehouden zijn het bedrag daarvan aan [eiser] te vergoeden, onbehandeld heeft gelaten, althans ongemotiveerd heeft verworpen.
2.3 Het hof heeft in zijn oordeel wel degelijk de mogelijkheid betrokken, dat reeds het bestaan van de bedoelde vennootschapsbelastingschulden [eiser] op grond van art. 3 van de akte van aandelenoverdracht aanspraak zou geven op een vergoeding in contanten van "het verschil in vermogen van de vennootschappen dat uit de afwijking van hetgeen gegarandeerd is voortvloeit". In rov. 3.1 is het hof immers, zij het slechts veronderstellenderwijze, van een dergelijke aanspraak uitgegaan. Volgens het hof kan een dergelijke aanspraak echter niet als grondslag van de vordering van [eiser] dienen, omdat het volgens art. 3 van de akte van aandelenoverdracht in dit verband relevante "verschil in vermogen van de vennootschappen dat uit de afwijking van hetgeen gegarandeerd is voortvloeit" moet worden toegelicht en cijfermatig moet worden onderbouwd, hetgeen [eiser] (ook) in hoger beroep heeft nagelaten. De klacht, dat het hof is voorbijgegaan aan de in het subonderdeel bedoelde essentiële stellingen van [eiser], dan wel die stellingen ongemotiveerd heeft verworpen, mist dan ook feitelijke grondslag.
2.4 Subonderdeel 1.2 klaagt dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom de bedragen van de opgelegde naheffingsaanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 1990 en 1991 niet zouden hebben te gelden als een verschil in vermogen dat door [verweerder 1] en [verweerster 2] moet worden vergoed.
2.5 Kennelijk neemt het subonderdeel stelling tegen het in rov. 3.1 vervatte oordeel van het hof, dat het "verschil in vermogen van de vennootschappen" dat voortvloeit uit de in afwijking van de gegeven garanties opgelegde belastingaanslagen, niet (althans niet zonder meer) aan het bedrag van die aanslagen kan worden gelijkgesteld. In de visie van het hof behoeft het immers nadere toelichting en een nadere cijfermatige onderbouwing (die volgens het hof in het gegeven geval ontbreken), vooraleer in verband met de in afwijking van de gegeven garanties opgelegde aanslagen een "verschil in vermogen van de vennootschappen" kan worden vastgesteld.
Ik acht de klacht van het subonderdeel, aldus opgevat, gegrond. Als "de afwijking van hetgeen gegarandeerd is" hieruit bestaat dat alsnog blijkt van andere schulden dan die welke zijn vermeld op de balans per 30 september 1991 en op de staat van openstaande nota's per 31 december 1991, valt althans zonder nadere motivering niet in te zien waarom "het verschil in vermogen van de vennootschappen dat uit de afwijking van hetgeen gegarandeerd is voortvloeit" niet op het (immers rechtstreeks op het vermogen in mindering te brengen) bedrag van de betrokken (belasting)schulden zou kunnen worden vastgesteld. Zonder nadere motivering is niet duidelijk, welke toelichting en welke cijfermatige onderbouwing het hof in verband met de alsnog (in afwijking van art. 2 onder g van de akte van aandelenoverdracht) blijkende belastingschulden verlangt.
2.6 Subonderdeel 1.3 voert aan, dat het hof ten onrechte de juistheid in het midden heeft gelaten van de stelling van [eiser], dat [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben nagelaten de voor [eiser] bestemde aanmaningen e.d. van de Belastingdienst aan hem door te zenden. De bedoelde nalatigheid droeg er (in de benadering van het subonderdeel) immers toe bij dat [eiser] er ten tijde van de aandelenoverdracht op mocht vertrouwen dat over de jaren 1990 en 1991 geen vennootschapsbelastingschulden bestonden.
2.7 De klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, nu geen vindplaats in de processtukken van de in het subonderdeel bedoelde stelling wordt vermeld(7) en niet wordt aangegeven - en ook niet vanzelf spreekt - waarom de door [eiser] gestelde feiten, waarvan de juistheid overigens wordt betwist, het hof tot een ander dan het aangevochten oordeel hadden moeten leiden. Reeds daarom kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden.
2.8 Overigens acht ik de klacht van het subonderdeel ongegrond. Het subonderdeel brengt de beweerde nalatigheid van [verweerder 1] en [verweerster 2] met betrekking tot het doorzenden van aanmaningen e.d. in verband met de vraag of [eiser] er ten tijde van de aandelenoverdracht op mocht vertrouwen dat over de jaren 1990 en 1991 geen vennootschapsbelastingschulden bestonden. Het is naar mijn mening alleszins begrijpelijk dat het hof dat verband niet heeft gelegd. Naar uit de eigen stellingen van [eiser] voortvloeit (en naar overigens ook uit de stukken blijkt en in de feitelijke instanties als vaststaand is aangenomen), zijn de aanslagen over 1990, 1991 en 1992 eerst na 26 februari 1992 opgelegd(8) en zijn ook de aanmaningen e.d. van latere datum.(9)
2.9 Volgens subonderdeel 1.4 is het hof tot een rechtens onjuist of onbegrijpelijk oordeel gekomen, wanneer het aangevochten arrest zo moet worden verstaan dat het hof daarin heeft geoordeeld dat ten tijde van de aandelenoverdracht nog geen vennootschapsbelastingschuld over de jaren 1990 en 1991 bestond.
2.10 Daargelaten of het subonderdeel - dat niet aangeeft tegen welke rechtsoverweging het zich richt - aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet, meen ik dat het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet kan slagen. Het aangevochten arrest biedt geen enkel aanknopingspunt voor het veronderstelde oordeel van het hof dat ten tijde van de aandelenoverdracht géén belastingschulden over voorgaande jaren hebben bestaan. Blijkens rov. 3.1 heeft het hof juist voor mogelijk gehouden dat (nog niet door een aanslag geformaliseerde) belastingschulden over eerdere jaren het vermogen van de vennootschappen ten tijde van de aandelenoverdracht negatief hebben beïnvloed.
Onderdeel 2
2.11(Sub)onderdeel 2(10) komt met een motiveringsklacht op tegen de rov. 4.1, 4.5 en 4.6. Het klaagt erover, dat het daarin vervatte oordeel van het hof op een onjuiste lezing van de gedingstukken berust, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, dan wel anderszins onvoldoende is gemotiveerd.
2.12 In de eerste plaats betreft de klacht de beslissing van het hof op de stelling van [eiser] dat hij in verband met de hem overgedragen vorderingen ook in die zin (zelf) schade heeft geleden, dat hij het bedrag van die vorderingen niet belastingvrij van de vennootschappen heeft kunnen terugvorderen. Het hof heeft die stelling verworpen, omdat "(i)ndien er, wederom veronderstellenderwijs, van wordt uitgegaan dat de vennootschappen niet in staat zijn gebleken deze vorderingen aan [eiser] te voldoen, (...) niet (valt) in te zien op welke grond [verweerder] c.s. daarvoor aansprakelijk zijn. Zij hebben immers slechts het bestaan van de vorderingen gegarandeerd en niet de voldoening daarvan." Kennelijk heeft het hof de stellingen van [eiser] aldus opgevat, dat [eiser] beweert (ook) schade te hebben geleden als gevolg van het feit dat de vennootschappen tot voldoening van de door [eiser] overgenomen vorderingen buiten staat zijn gebleken.
2.13 [Eiser] heeft bij memorie van grieven (p. 4) gesteld:
"[Eiser] heeft door het handelen c.q. nalaten van [verweerder] c.s. wel degelijk schade geleden in privé, omdat hij niet in staat was het bedrag ad f 611.560,00 (betreffende de door hem overgenomen schuldvorderingen) van de door hem gekochte vennootschappen (belastingvrij) terug te vorderen."
De geciteerde passage biedt geen uitsluitsel omtrent de reden waarom [eiser] niet in staat was het bedoelde bedrag (belastingvrij) terug te vorderen. Op zichzelf sluit zij niet uit dat (zoals het hof kennelijk heeft aangenomen) onvermogen van de vennootschappen daaraan ten grondslag lag. [eiser] heeft echter tevens gesteld (memorie van grieven, p. 9) dat de fiscus niet accoord bleek te gaan met de door [verweerder 1] gegarandeerde schuldvorderingen, welke omstandigheid erop wijst dat andere factoren dan onvermogen van de vennootschappen aan de door [eiser] bedoelde onmogelijkheid van belastingvrije terugvordering in de weg stonden. Daarop wijst ook dat, naar [eiser] reeds in de eerste instantie heeft gesteld, de fiscus de schuldvorderingen van [verweerder 1] niet heeft geaccepteerd "vanwege de boekhoudkundige puinhoop bij [verweerder 1]" (conclusie van dupliek in reconventie, nr. 5). Voorts heeft de advocaat van [eiser] bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota, p. 3, tweede alinea) met zoveel woorden een verband gelegd tussen de hier bedoelde schade en het feit dat [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben verklaard voor het bestaan van de betrokken vorderingen in te staan. Alhoewel [eiser] in de feitelijke instanties niet ondubbelzinnig heeft gesteld dat de fiscus het bestaan van de betrokken vorderingen niet accepteerde en dat om die reden een belastingvrije onttrekking van het bedrag van die vorderingen aan de vennootschappen niet mogelijk was, had het hof de stellingen van [eiser] naar mijn mening niet zonder nadere motivering aldus mogen opvatten, dat [eiser] beweerde (ook) schade te hebben geleden als gevolg van het feit dat de vennootschappen tot voldoening van de door [eiser] overgenomen vorderingen buiten staat zijn gebleken. In zoverre acht ik de klacht gegrond.
2.14 In de tweede plaats betreft de klacht van het (sub)onderdeel de beslissing van het hof over de schade die verband houdt met het feit dat de fiscus een compensabel verlies, voor zover dit door de overgedragen schuldvorderingen werd bepaald, niet aanwezig achtte. Het hof heeft in dit verband onder meer geoordeeld dat de met betrekking tot het bestaan van de schuldvorderingen gegeven garantie niet inhoudt dat tevens werd gegarandeerd dat de Belastingdienst die vorderingen als deel van het compensabel verlies in aanmerking zou nemen.
2.15 Het hof heeft zich naar mijn mening onvoldoende rekenschap gegeven dat het standpunt van de Belastingdienst over de mogelijkheid de betrokken schuldvorderingen als compensabel verlies in aanmerking te nemen, mede door een standpunt over het bestaan van die vorderingen kan zijn bepaald. Ook hier geldt dat [eiser] in de feitelijke instanties niet ondubbelzinnig heeft gesteld dat de fiscus het bestaan van de betrokken vorderingen niet accepteerde. Toch had het hof naar mijn mening niet zonder nadere motivering aan die mogelijkheid mogen voorbijgaan. [Eiser] had immers wèl gesteld dat de fiscus "niet accoord ging met de vorderingen" en had daarbij bovendien een verband gelegd met het feit dat [verweerder 1] en [verweerster 2] hadden verklaard voor het bestaan van de vorderingen in te staan.
Overigens heeft het hof zijn oordeel mede doen steunen op de overweging dat,
"al aangenomen dat (een deel van) het zogenoemde compensabel verlies niet verrekenbaar is gebleken en dat [verweerder] c.s. uit hoofde van de door hen gegeven garantie voor de gevolgen daarvan jegens [eiser] hebben in te staan, volstrekt onduidelijk is gebleven dat en zo ja tot welk bedrag zulks tot schade voor [A] B.V. en/of [eiser] heeft geleid. In dit verband verwijst het hof naar hetgeen onder 3.1 is overwogen."
Deze overweging, die in cassatie niet is aangevochten, kan het oordeel van het hof met betrekking tot het niet verrekenbaar zijn van de betrokken vorderingen als compensabel verlies zelfstandig dragen, zodat het (sub)onderdeel, voor zover dit tegen die beslissing is gericht, strandt op een gebrek aan belang.
2.16 Subonderdeel 2.1 werkt (sub)onderdeel 2, voor zover betrekking hebbende op de mogelijkheid het bedrag van de betrokken schuldvorderingen belastingvrij aan de vennootschappen te onttrekken, verder uit, zonder een zelfstandige klacht te bevatten. Dat, zoals het subonderdeel vermeldt, de Belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat de schuldvorderingen niet bestonden, is in de feitelijke instanties niet expressis verbis en ondubbelzinnig gesteld.
2.17 Subonderdeel 2.2 bouwt voort op (sub)onderdeel 2, voor zover dit laatste (sub)onderdeel betrekking heeft op de mogelijkheid het bedrag van de betrokken schuldvorderingen belastingvrij aan de vennootschappen te onttrekken. Het voegt aan de klacht van dat (sub)onderdeel toe dat het hof essentiële stellingen van [eiser], te weten dat hij de overgenomen schuldvorderingen niet belastingvrij van de vennootschappen kon terugvorderen, terwijl [verweerder] c.s. bij de notariële akte van 26 februari 1992 nu juist hadden verklaard voor het bestaan van die vorderingen in te staan, en dat hij hierdoor schade heeft geleden, geheel onbehandeld heeft gelaten, althans ongemotiveerd heeft verworpen.
De klacht van het subonderdeel 2.2 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de betrokken stellingen van [eiser] noch onbesproken gelaten, noch ongemotiveerd verworpen. Het hof heeft aan die stellingen wèl de strekking gegeven dat de vennootschappen tot voldoening van de betrokken vorderingen buiten staat waren, voor welke omstandigheid [verweerder 1] en [verweerster 2] volgens het hof uit hoofde van de door hen gegeven garanties niet behoefden in te staan. Het subonderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 2.1-2.5 van het vonnis van de rechtbank van 30 september 1999, waarnaar het hof in rov. 1 van het aangevochten arrest verwijst.
2 Prod. 3 bij de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie.
3 Bij conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, nr. 2, heeft [verweerder 1] dit (in nr. 3 van de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie genoemde en door de rechtbank in rov. 4.1 overgenomen) bedrag van f 2.1 miljoen in f 1.2 miljoen gecorrigeerd.
4 Zie voor een samenvatting van het door [verweerder 1] in conventie gevoerde verweer rov. 4.1-4.2 van het vonnis van de rechtbank van 30 september 1999.
5 Zie voor een samenvatting van het door [verweerster 2] in conventie gevoerde verweer rov. 4.2-4.4 van het vonnis van de rechtbank van 30 september 1999.
6 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 12 september 2001.
7 Vgl. HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82, RvdW 2002, 13.
8 Zie memorie van grieven, 2.5. De als prod. 2 bij de memorie van grieven overgelegde brief van de Belastingdienst noemt als datum van de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 1990 29 april 1994.
9 De aanmaning met betrekking tot de over 1990 verschuldigde belasting dateert van 25 juli 1994, het dwangbevel van 12 augustus 1994 (prod. 6a-b bij de conclusie van antwoord). De aanmaning met betrekking tot de over 1991 verschuldigde belasting dateert van 15 augustus 1994, het dwangbevel van 9 september 1994 (prod. 6c-d bij de conclusie van antwoord). De aanmaning met betrekking tot de over 1992 verschuldigde belasting dateert van 15 augustus 1994, het dwangbevel van 9 september 1994 (prod. 6e-f bij de conclusie van antwoord).
10 Onderdeel 2 bestaat uit drie subonderdelen, genummerd 2, 2.1 en 2.2. De nummering doet veronderstellen dat de drie subonderdelen niet van gelijke orde zijn, maar kennelijk is dit niet bedoeld. De als 2 genummerde alinea bevat in elk geval een zelfstandige klacht.
Uitspraak
15 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/295HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Simonetti,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploiten van 25 en 30 juli 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 1] en [verweerster 2] dan wel [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder 1] en [verweerster 2] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 209.100,34, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 1997 dan wel vanaf de datum van deze exploiten tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster 2] heeft geconcludeerd [eiser] niet- ontvankelijk te verklaren.
[Verweerder 1] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds een vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie niet van belang is.
[Eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 september 1999 zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 juni 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatie-dagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen [verweerster 2] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2.
3.2 Aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat [verweerder 1] en [verweerster 2] zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst, nu ondanks de gegeven fiscale garanties aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 1990, 1991 en 1992 zijn opgelegd, en ondanks de gegeven balansgaranties de fiscus de overgedragen vorderingen niet als compensabel verlies heeft beschouwd. De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] tegen [verweerder 1] afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat de feitelijke onderbouwing van de door [eiser] gestelde schade louter betrekking heeft op de vermogenspositie van de holding, en dat gesteld noch gebleken is dat en in welke mate [eiser] zelf schade heeft geleden. Nu alleen al om deze reden de vordering niet kan worden toegewezen, kan, aldus de Rechtbank, in het midden blijven of [verweerder 1] en [verweerster 2] de garanties niet zijn nagekomen en welke de positie van [verweerster 2] bij de aandelenoverdracht is geweest.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1.1 neemt tot uitgangspunt dat in cassatie, zo nodig veronderstellenderwijs, moet worden aangenomen dat de holding over de jaren 1990 en 1991 een vennootschapsbelastingschuld had van ƒ 20.850,-- onderscheidenlijk ƒ 22.356,--, terwijl uit de overnamebalans en de overnamestaat niet van deze schulden is gebleken. Het onderdeel klaagt dat het Hof de in feitelijke aanleg aangevoerde stelling dat [verweerder 1] en [verweerster 2] op grond van de garanties gehouden zijn deze - kennelijk is bedoeld: deze bedragen - te vergoeden, onbehandeld heeft gelaten althans ongemotiveerd heeft verworpen. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat art. 3 van de akte meebrengt dat [eiser], kort gezegd, gerechtigd is tot schadevergoeding uit hoofde van de gegeven garanties, maar het heeft de vordering niet toewijsbaar geacht op de grond dat onvoldoende gegevens zijn verstrekt voor de vereiste vermogensvergelijking.
Voor zover onderdeel 1.2 dit oordeel als onbegrijpelijk bestrijdt, treft het doel. Zonder nadere toelichting, welke evenwel ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom het bedrag van de belastingschulden niet op de voet van art. 3 van de akte zou moeten worden aangemerkt als een "verschil in vermogen van de vennootschappen" ten opzichte van hetgeen was gegarandeerd, noch welke gegevens naar 's Hofs oordeel hadden moeten zijn verschaft om wèl tot deze slotsom te komen.
3.4 Onderdeel 1.3 verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op de stelling van [eiser] dat [verweerder] c.s. hebben nagelaten de voor [eiser] bestemde aanmaningen e.d. van de Belastingdienst aan hem door te zenden of hem daarvan op andere wijze op de hoogte te stellen. Het onderdeel betoogt dat deze stelling, indien juist bevonden, zou hebben kunnen bijdragen tot de slotsom dat [eiser] ten tijde van de overdacht van de aandelen erop mocht vertrouwen dat over de jaren 1990 en 1991 geen vennootschapsbelastingschulden bestonden. Dit betoog mist doel, aangezien het bij 'voor [eiser] bestemde aanmaningen e.d.' slechts kan gaan om aanmaningen die dateren van na de overdracht, en het niet doorzenden daarvan derhalve niet kan hebben bijgedragen aan het ten tijde van de overdracht bij [eiser] bestaande vertrouwen. Het onderdeel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
3.5 De in onderdeel 1.4 vervatte klacht berust op de veronderstelling dat het Hof zou hebben geoordeeld dat ten tijde van de aandelenoverdracht nog geen vennootschapsbelastingschuld over 1990 en 1991 bestond. Het arrest van het Hof bevat evenwel geen enkel aanknopingspunt voor deze veronderstelling, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.6 De onderdelen 2, 2.1 en 2.2. die betrekking hebben op hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de door [eiser] van [verweerder] c.s. overgenomen vorderingen op de vennootschappen ten bedrage van in totaal ƒ 611.560,--, klagen in de eerste plaats over een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken door het Hof, aangezien, anders dan het Hof in zijn rov. 4.1 en 4.5 heeft aangenomen, [eiser] zich niet erop heeft beroepen dat de vennootschappen niet in staat zijn gebleken de vorderingen aan hem te voldoen, en hij evenmin heeft aangevoerd dat [verweerder] c.s. hebben gegarandeerd dat de overgedragen schuldvorderingen door de Belastingdienst als deel van het compensabel verlies in aanmerking zouden worden genomen. Deze onderdelen richten zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat het betoog van [eiser], wat er ook van zij, niet tot de conclusie kan leiden dat [verweerder] c.s. aansprakelijk zijn, aangezien, aldus het Hof, de met betrekking tot het bestaan van de schulden gegeven garantie niet inhoudt dat tevens werd gegarandeerd dat de Belastingdienst de vorderingen als deel van het compensabel verlies in aanmerking zou nemen (rov. 4.6). De Belastingdienst ging, aldus onderdeel 2.1, niet ermee akkoord dat [eiser] de vorderingen belastingvrij zou innen, omdat de schuldvorderingen niet bestonden.
De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. In het vervolg van zijn rov. 4.6 heeft het Hof overwogen dat, al aangenomen dat (een deel van) het zogenoemde compensabel verlies niet verrekenbaar is gebleken en dat [verweerder] c.s. uit hoofde van de door hen gegeven garantie voor de gevolgen daarvan jegens [eiser] hebben in te staan, volstrekt onduidelijk is gebleven of en zo ja tot welk bedrag zulks tot schade voor [A] B.V. en/of [eiser] heeft geleid. Deze overweging, die in cassatie niet is bestreden, kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.685,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.

