Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9279

Datum uitspraak2001-12-18
Datum gepubliceerd2002-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVEROR 01/974 SIMO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: VEROR 01/974 SIMO Uitspraak in het geding tussen Stichting Japanse Ereschulden, gevestigd te Den Haag, eiseres, gemachtigde mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1. Overwegingen Bij brief van 16 mei 2000 heeft eiseres aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het college) kennisgegeven van het voornemen tot het houden van een demonstratie op 25 mei 2000. Bij besluit van 25 mei 2000, uitgereikt op eveneens 25 mei 2000, heeft verweerder aan eiseres een zogeheten bewijs van kennisgeving afgegeven. Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 5 juli 2000, per post verzonden op eveneens 5 juli 2000 en ingekomen bij verweerder op 7 juli 2000, bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 augustus 2000 heeft eiseres de gronden van het bezwaar aangevuld. Bij besluit van 22 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiseres bij faxbericht van 3 mei 2001, aangevuld bij faxbericht van 4 juni 2001, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 27 juni 2001 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2001. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, met bijstand van dr. B. Bouman en dr. A.M. de Pijper. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.W.M. Velthuizen, met bijstand van mr. W.A.G. Hillenaar. 2. Overwegingen Op 25 mei 2000 heeft de keizer van Japan in het kader van de herdenking van 400 jaar betrekkingen tussen Nederland en Japan een bezoek gebracht aan Rotterdam. Eiseres heeft in dit bezoek aanleiding gezien een demonstratie te houden en heeft, na voorafgaand mondeling overleg met vertegenwoordigers van de gemeente Rotterdam en de politieregio Rotterdam- Rijnmond, bij brief van 16 mei 2000 hiervan kennisgegeven aan het college. Bij het primaire besluit heeft verweerder een bewijs van kennisgeving afgegeven. Verweerder heeft daaraan, onder verwijzing naar de bevoegdheid van artikel 5 van de Wet openbare manifestaties, voorschriften en beperkingen verbonden. In bezwaar heeft eiseres – kort weergegeven – het volgende aangevoerd: - het primaire besluit is in strijd met de Grondwet en de Wet openbare manifestaties doordat de plaats van de demonstratie telkenmale werd gewijzigd, laatstelijk op de dag van de demonstratie zelf, waardoor het voor de organisatie onmogelijk was alle demonstranten op de hoogte te brengen van de definitieve plaats; deze was bovendien zo ver verwijderd van de keizer, dat daardoor het recht op demonstratie zoals verankerd in de Grondwet illusoir werd; - aan het primaire besluit is, eveneens in strijd met de Grondwet en de Wet openbare manifestaties, het voorschrift verbonden dat het gebruik van geluidsinstallaties niet werd toegestaan; - tijdens de demonstratie is sprake geweest van censuur van de zijde van de politie, nu een van de demonstranten zijn hesje met daarop de tekst “Pay your debts” niet mocht tonen, een andere demonstrant werd aangesproken omdat deze een bord met zich voerde waarop die tekst stond en een andere demonstrant erop werd aangesproken dat hij aan twee omstanders een papier met die tekst had meegegeven. De door verweerder ingestelde Algemene Beroepscommissie (hierna: de commissie) heeft op 29 november 2000 aan verweerder advies uitgebracht over het bezwaar. Zij is van oordeel dat eiseres bij de uitoefening van haar recht op demonstratie ernstig beknot is geworden. De vage bewoordingen waarin het primaire besluit is gesteld, zijn hieraan mede debet geweest. Enkele opgelegde voorschriften en beperkingen zijn naar het oordeel van de commissie zodanig vaag en ruim geredigeerd, dat zij voor verschillende interpretaties vatbaar zijn. De commissie overweegt dat verweerder bij het nemen van het primaire besluit heeft getracht een zo zorgvuldig mogelijk evenwicht te vinden tussen de belangen van de demonstranten enerzijds en het belang van een waardig verloop van het keizerlijke bezoek anderzijds, maar stelt vast dat verweerder daarbij een bepaalde insteek heeft gemaakt die achteraf gezien te zwaar is aangezet. De commissie concludeert dan ook, onder verwijzing onder meer naar het feit dat eiseres heeft aangevoerd dat is gehandeld in strijd met de Grondwet en de Wet openbare manifestaties en dat het recht op demonstratie illusoir is geworden, dat het bezwaar gegrond dient te worden verklaard. De commissie adviseert vervolgens om, gelet op het feit dat aan de feitelijke situatie niets meer kan worden veranderd, het bij een – enkele – gegrondverklaring te laten en derhalve niet het primaire besluit te herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Ten slotte merkt de commissie op het in dit verband toe te juichen dat verweerder zich bereid heeft verklaard om in een gesprek met vertegenwoordigers van eiseres de gang van zaken te bespreken. Het gesprek tussen verweerder en vertegenwoordigers van eiseres heeft plaatsgevonden op 15 januari 2001. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie en daarbij “overwegende, dat hij de in dit advies vervatte argumenten overneemt en dat deze alle deel uitmaken van dit besluit”, het bezwaar gegrond verklaard. In beroep heeft eiseres – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht: - de commissie had, alvorens advies uit te brengen aan verweerder, de uitkomsten van het gesprek tussen verweerder en vertegenwoordigers van eiseres moeten afwachten en had deze moeten betrekken bij de advisering; verweerder had de uitkomsten van dat gesprek bij zijn besluitvorming moeten betrekken; - de commissie heeft niet de beschikking gehad over alle op de zaak betrekking hebbende stukken, terwijl verweerder in beroep niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft gezonden; - in de motivering van het bestreden besluit had verweerder dienen op te nemen dat de Grondwet (en het EVRM en het IVBP) en de Wet openbare manifestaties zijn geschonden; - verweerder had gevolg dienen te geven aan het in het gesprek van 15 januari 2001 gedane verzoek deze schending openlijk te erkennen door middel van plaatsing van een advertentie in een aantal landelijke dagbladen en in een Japans dagblad. Eiseres heeft gevorderd: - vernietiging van het bestreden besluit voorzover dat betreft de motivering, met de vaststelling dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet openbare manifestaties alsmede een schending vormt van de grondrechten, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, en 9 van de Grondwet, de artikelen 10 en 11 van het EVRM en artikel 19 van het IVBP; - verweerder te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van openlijke erkenning van deze schending door middel van plaatsing door en op kosten van verweerder van een advertentie in een aantal landelijke dagbladen en in een Japans dagblad; - verweerder op te dragen alsnog alle achterliggende stukken over te leggen; - verweerder te veroordelen in de proceskosten in verband met zowel het bezwaar als het beroep. Verweerder heeft betoogd dat eiseres geen belang heeft bij haar beroep. Bij het bestreden besluit is het bezwaar immers gegrond verklaard, terwijl het advies van de commissie als motivering daarvan deel uitmaakt. Nu voorts niet in het kader van de bezwaarschriftprocedure is verzocht om schadevergoeding, behoefde daaraan in het kader van de heroverweging ook geen aandacht te worden besteed. De rechtbank overweegt als volgt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en daarmee erkend dat het primaire besluit onrechtmatig was. Door het integraal overnemen van het advies van de commissie heeft verweerder ook erkend dat sprake is geweest van handelen in strijd met de Grondwet en de Wet openbare manifestaties en dat daardoor het recht op demonstratie illusoir is geworden. Verweerder is aldus volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren die eiseres tegen het primaire besluit heeft aangevoerd, zodat eiseres in zoverre geen belang heeft bij het beroep. De rechtbank merkt terzijde op dat voorzover de schending van grondrechten het gevolg is geweest van feitelijk handelen van de zijde van de politie tijdens de demonstratie, het primaire besluit noch het bestreden besluit daarop betrekking heeft. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres in het kader van de bezwaarschriftprocedure geen verzoek om schadevergoeding (door middel van plaatsing van een advertentie) heeft gedaan. Het gesprek op 15 januari 2001 vormde geen onderdeel van de bezwaarschriftprocedure, zodat – voorzover al sprake zou zijn van een in dat gesprek gedaan uitdrukkelijk verzoek om een dergelijke schadevergoeding – dat verzoek bij het bestreden besluit ook niet behoefde te worden betrokken. Ook in zoverre heeft eiseres derhalve geen belang bij het beroep. Uit het voorgaande volgt dat het beroep bij gebreke van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Nu geen sprake is – en kan zijn – van gegrondverklaring van het beroep, is gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) veroordeling van verweerder tot vergoeding van de proceskosten (kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand) in bezwaar niet mogelijk. Wel kan eiseres terzake een zogenoemd zelfstandig schadebesluit van verweerder uitlokken. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat niet is gebleken dat verweerder ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft gehandeld in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, respectievelijk met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten in beroep ziet de rechtbank ten slotte geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.S.G. Verhoeff en mr. drs. J.W.H.G. Loyson als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. P. de Grooth-Wierenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2001. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende – waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen – en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.