Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9483

Datum uitspraak2002-09-25
Datum gepubliceerd2002-10-30
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/67753, 02/67756
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / herhaalde aanvraag / nova. Een Iraanse asielzoeker heeft bij zijn herhaalde aanvraag een dagvaarding overgelegd. Deze dagvaarding had, gelet op de datum van bekendmaking daarvan en de datum van de zitting in de eerste asielprocedure, niet in die eerste procedure overgelegd kunnen worden. Ten aanzien van verweerders stelling dat de beschuldiging in de dagvaarding niet overeenkomt met de door verzoeker aangevoerde oorzaak van zijn problemen overweegt de rechtbank dat verzoeker heeft verklaard dat hij de corruptie van een hoge functionaris aan het licht wilde brengen en dat deze functionaris dat heeft willen voorkomen door verzoeker valselijk te beschuldigen. De door verzoeker aangevoerde verklaring, dat op de dagvaarding niet staat dat hij deze functionaris heeft beschuldigd van fraude omdat deze daarmee zichzelf in een kwaad daglicht zou stellen, acht de rechtbank niet onaannemelijk. Voorts acht de rechtbank van belang dat verzoeker in het bezit is van een originele dagvaarding. De beschuldigingen zoals die op de dagvaarding vermeld staan zijn ernstig en mogelijk te vatten onder het begrip 'toegedichte politieke overtuiging'. In die zin zijn de beschuldigingen eventueel te herleiden tot gronden uit het Vluchtelingenverdrag. De dagvaarding is niet onderzocht op echtheid, zodat er thans geen reden is daaraan te twijfelen. Beroep gegrond, toewijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.:AWB 02/67753 BEPTDN (voorlopige voorziening), AWB 02/67756 BEPTDN (beroepszaak) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van: A, geboren op [...] 1970, van Iraanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. M. van Esch, advocaat te Arnhem, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. A. Elkhannaji, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 31 augustus 2002 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 september 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 20 september 2002. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Verzoeker legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat hij en drie collega's de corruptie van een hoge functionaris op het spoor waren gekomen. Eén van deze collega's wordt vermist en de andere twee zijn dood. Verzoeker vermoedt dat hij bij terugkeer naar Iran gevaar loopt ook gedood te worden. Na de eerste asielprocedure heeft verzoeker een dagvaarding en twee overlijdensberichten toegestuurd gekregen die aantonen dat verzoeker door de Iraanse overheid gezocht wordt en dat de twee, door verzoeker in de vorige procedure genoemde, collega's dood zijn. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verzoeker heeft eerder een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Op 13 september 2001 is deze aanvraag afgewezen en verzoekers beroep tegen die beschikking is bij uitspraak van 4 oktober 2001 ongegrond verklaard. Daardoor is genoemde beschikking in rechte onaantastbaar geworden. Onderhavige aanvraag is derhalve een herhaalde aanvraag en wordt op grond van artikel 4:6 Awb afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. Immers, de documenten die verzoeker bij zijn herhaalde aanvraag heeft overgelegd voegen niets toe aan de onderbouwing van zijn eerdere verklaringen. De inhoud van de dagvaarding die verzoeker heeft overgelegd strookt niet met de verklaringen die hij omtrent zijn asielmotieven heeft afgelegd en uit deze dagvaarding blijkt niet dat verzoeker veroordeeld zal gaan worden. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet eerder over dit document heeft kunnen beschikken. Het document is immers reeds op 29 september 2001 uitgegeven. Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat er een relatie is tussen de door hem overgelegde overlijdensadvertenties en zijn eigen problemen. Voorts heeft verzoeker pas tijdens zijn tweede asielprocedure verklaard dat hij in Iran tijdens zijn voorarrest is gemarteld en mishandeld, terwijl hij tijdens de eerdere procedure voldoende gelegenheid heeft gehad daarover te vertellen. Bovendien vormde deze mishandeling niet de aanleiding voor zijn vertrek. Verzoeker bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het rapport van nader gehoor onjuistheden bevat en dat in de bestreden beschikking niet is ingegaan op de correcties en aanvullingen. De besluitvorming is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen. Verweerder heeft verzoekers verklaringen tijdens de eerste procedure verkeerd geïnterpreteerd en heeft daarom de ingebrachte dagvaarding ten onrechte niet als novum beoordeeld. Verzoeker heeft verklaard dat hij corruptie door een hoge functionaris aan het licht wilde brengen. Deze functionaris heeft daarop zijn macht misbruikt om verzoeker valselijk te beschuldigen van het verstoren van de openbare orde en belediging van de geestelijk leider. Verweerder is voorts niet gemotiveerd ingegaan op alle in de zienswijze aangevoerde argumenten en heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 3:46 Awb. Verzoeker heeft de rechtsgang in Iran niet afgewacht omdat hij, zoals uit de dagvaarding blijkt, verdacht wordt van politieke daden die hij niet heeft gepleegd. Dit feit is reeds voldoende om gegronde vrees voor vervolging aan te nemen. Dat verzoeker niet eerder een tweede asielaanvraag heeft gedaan komt doordat hij op straat leefde en derhalve weinig contact had met zijn advocaat. Bovendien is dit geen criterium waaraan een herhaalde aanvraag moet voldoen. Ten aanzien van de overlijdensadvertenties stelt verzoeker zich op het standpunt dat deze een nadere onderbouwing vormen van zijn eerdere verklaringen omtrent de dood van zijn collega's. Verzoeker heeft niet eerder verklaard over zijn martelingen omdat deze geen directe aanleiding vormden het land te verlaten. De martelingen zijn echter wel relevant in de beoordeling of eiser een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 3 Anti-Folterverdrag. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 4 oktober 2001 (AWB 01/45950) staat in rechte vast dat de eerste aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling ongegrond is. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 Awb dient een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar en beroep wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijke beslissing en daarvoor een nieuwe aanvraag indient, nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen en (b) van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven. Het bestuursorgaan is alsdan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo het de (herhaalde) aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Bij de beoordeling van onderhavige herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel beperkt de rechtbank zich tot de vraag of verzoeker zich terecht beroept op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Terzake overweegt de rechtbank als volgt. Bij onderhavige asielaanvraag heeft verzoeker een dagvaarding overgelegd. Deze dagvaarding is uitgegeven op 29 september 2001 en meegedeeld op 2 oktober 2001. In zijn eerste asielprocedure heeft verzoeker op 13 september 2001 beroep ingesteld. De zitting is gehouden op 21 september 2001. Vervolgens is op 4 oktober 2001 uitspraak gedaan. Gelet hierop had genoemde dagvaarding niet in de eerste procedure overgelegd kunnen worden. Ten aanzien van verweerders stelling dat de beschuldiging in de dagvaarding niet overeenkomt met de door verzoeker aangevoerde oorzaak van zijn problemen overweegt de rechtbank dat verzoeker heeft verklaard dat hij de corruptie van een hoge functionaris, de provinciale vertegenwoordiger van de geestelijk leider, aan het licht wilde brengen en dat deze functionaris dat heeft willen voorkomen door verzoeker valselijk te beschuldigen. De door verzoeker aangevoerde verklaring, dat op de dagvaarding niet staat dat hij de vertegenwoordiger van de geestelijk leider heeft beschuldigd van fraude omdat die vertegenwoordiger daarmee zichzelf in een kwaad daglicht zou stellen, acht de rechtbank niet onaannemelijk. Voorts acht de rechtbank van belang dat verzoeker in het bezit is van een originele dagvaarding. De beschuldigingen zoals die op de dagvaarding vermeld staan -verdacht van het verstoren van de openbare orde, belediging van de vertegenwoordiger van de geestelijk leider en samenwerking met mensen die streven naar omverwerping van de Islamitische Republiek- zijn ernstig en mogelijk te vatten onder het begrip "toegedichte politieke overtuiging". In die zin zijn de beschuldigingen eventueel te herleiden tot gronden uit het Vluchtelingenverdrag. Het feit dat de dagvaarding geen veroordeling inhoudt is op zich onvoldoende om te concluderen dat geen vrees voor vervolging bestaat. Tenslotte is de authenticiteit van de dagvaarding niet onderzocht, zodat er thans geen reden is daaraan te twijfelen. Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat in casu sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat hetgeen verzoeker ter onderbouwing van zijn nieuwe aanvraag heeft aangevoerd geen aanleiding vormde tot heroverweging van de eerdere afwijzing. De bestreden beschikking is derhalve niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich niet voor afdoening in het aanmeldcentrum. Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 3.1, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) heeft het indienen van een herhaalde aanvraag niet tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft. Gelet op hetgeen ten aanzien van het beroep is overwogen bestaat er aanleiding een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 966,- euro (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt 322,- euro). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. 3. BESLISSING De rechtbank: ten aanzien van de hoofdzaak: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen; De voorzieningenrechter: ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 322,- euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen; Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. G. Delissen als griffier. afschrift verzonden op: 25 september 2002 RECHTSMIDDEL Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.