
Jurisprudentie
AE9572
Datum uitspraak2000-03-02
Datum gepubliceerd2006-08-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers328/99
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers328/99
Statusgepubliceerd
Indicatie
Hof stelt onderhoudsbijdrage vast ondanks schuldsaneringsregeling, omdat de noodzaak tot het aangaan van een deel van de schulden niet is aangetoond (zou dit bij een faillissement ook zo beslist zijn?); moet het nominaal bedrag aangepast worden?; wijziging saneringsplan in het geval reeds een plan is vastgesteld?
Uitspraak
Gerechtshof te Amsterdam
Eerste meervoudige familiekamer
Beschikking van 2 maart 2000 in de zaak met rekestnummer 328/99:
[...], voorheen wonende te [...], thans wonende te [woonplaats],
DE VADER,
procureur: mr. RJ.A.M. Sträter,
tegen
[...]
wonende te [woonplaats],
DE MOEDER,
procureur: mr. C.E. van de Pas-Rutgers van der Loeff.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vader is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 februari 1999 van de rechtbank te Amsterdam, met rekestnummer 98.4731F.
1.2. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is op 26 januari 2000 behandeld. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Bij deze mondelinge behandeling is het verzoek omtrent de gezagskwestie en de omgangsregeling pro forma aangehouden tot zondag 30 april 2000 met het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Amsterdam hieromtrent te rapporteren en adviseren.
1.4. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen, maar wel haar procureur namens haar.
1.5. Zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader nog stukken aan het hof doen toekomen. De moeder heeft hierop gereageerd.
2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden
2.1. Partijen zijn gehuwd op [...]…. Ten tijde van het hoger beroep was hun huwelijk nog niet ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Uit hun huwelijk zijn geboren [...] op 23 november 1994 en [...] op 5 oktober 1997.
2.2. In deze beschikking van het hof is aan de orde het geschil van partijen over de toewijzing bij de beschikking waarvan beroep van het verzoek van de moeder tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen te bepalen op f 500,-- per kind per maand en de uitkering tot levensonderhoud van de moeder op fl 2.500,-- per maand.
De vader verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en het inleidend verzoek van de moeder tot vaststelling van een door hem te betalen onderhoudsbijdrage en uitkering tot levensonderhoud van de moeder alsnog af te wijzen.
De moeder verzoekt de vader in zijn appèl niet ontvankelijk te verklaren, althans dit appèl af te wijzen.
2.3. Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de vader is het volgende gebleken:
Hij is geboren op ... en woont sedert 1 februari 2000 samen met [zijn huidige partner].
Hij is sedert 22 september 1998 werkzaam als administratief medewerker bij [...]. Voorheen voerde hij het garagebedrijf [...]. Het bedrijf rendeerde niet en is medio 1998 opgeheven.
Zijn fiscaal loon over 1998 bedroeg blijkens de jaaropgave over bedoeld jaar fl 12.919,--.
Blijkens een salarisspecificatie over maart 1999 bedroeg zijn loon f 4.013,-- per maand bruto. In deze maand ontving hij een bedrag ven f 1.387,-- bruto aan overwerkvergoeding. Blijkens de totalen op de specificatie over de maand december 1999 bedroeg zijn fiscaal loon f 70.998,--.
Zijn loon bedroeg in januari 2000 blijkens een specificatie rond f 4.638,-- bruto. Daarnaast ontvangt hij blijkens deze specificatie over januari 2000 een belaste reiskostenvergoeding van f 270,-- per maand.
Aan kale huur betaalde hij tot 1 september 1999 maandelijks een bedrag van rond f 1.153,--. In de periode van september 1999 tot februari 2000 heeft de vader bij zijn zuster ingewoond. Vanaf 1 februari 2000 bedragen de woonlasten van de vader en zijn huidige partner fl 1.387,- bruto per maand.
De vader heeft een groot aantal schulden, waaronder een zakelijke schuld aan, ABN-AMRO, in november 1999 groot ruim f 23.000,--. Hij heeft van zijn werkgever een voorschot ontvangen groot f 7.000,-. Deze gelden heeft hij in de periode tot augustus/september 1999 gebruikt om herinrichtingskosten te betalen. Het voorschot is inmiddels verrekend.
Bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 27 september 1999 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Mr. A. Luttikhuis is tot bewindvoerder benoemd. De vader heeft blijkens een tweetal betalingsbewijzen een bedrag van f 5.317,83 en een bedrag van f 1.167,70 in het kader van de schuldsanering voldaan.
2.4. Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de moeder is het volgende gebleken:
Zij is geboren op [...] en vormt samen met de kinderen een éénoudergezin.
Zij ontvangt een bijstandsuitkering. Zij heeft sedert 1994 geen arbeid in dienstverband verricht. Voordien heeft zij een opleiding tot schoonheidsspecialiste genoten.
Zij is verzekerd tegen ziektekosten bij een ziekenfonds.
Aan kale huur betaalt zij maandelijks een bedrag van rond f 592,--.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen uitgesproken echtscheiding omdat hij de daaruit voortvloeiende alimentatieverplichting ten behoeve van de moeder niet geëffectueerd wenste te zien. Op die grond kan dit onderdeel van zijn hoger beroep niet slagen. De echtscheidingsbeslissing zal worden bekrachtigd.
3.2. De vader betwist de behoefte van de moeder aan een door hem te betalen uitkering tot haar levensonderhoud. Hij betoogt dat van de moeder gezien haar leeftijd verwacht kan worden dat zij op zo kort mogelijke termijn een plaats op de arbeidsmarkt verwerft en daardoor in eigen levensonderhoud gaat voorzien.
Het hof is van oordeel dat vooralsnog de behoefte van de moeder aan een door de vader te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vaststaat, met dien verstande dat van de moeder in redelijkheid verwacht mag worden dat zij in de toekomst voor een groter deel dan het geval is in eigen levensonderhoud gaat voorzien.
3.3. De vader heeft betoogd dat zijn inkomsten uit overwerk in 2000 aanzienlijk lager zullen zijn dan die over 1999, omdat de mogelijkheid overwerk te verrichten door zijn werkgever beperkt zal worden en voor het geval er wel overwerk plaatsvindt deze uren gecompenseerd zullen worden in vrije uren. De vader heeft een verklaring van zijn werkgever d.d. 1 februari 2000 overgelegd. Ondanks deze verklaring acht het hof het onvoldoende aannemelijk geworden dat de vader niet een inkomen kan genereren ongeveer gelijk aan zijn jaarinkomen over 1999. In de eerste plaats is in dit verband van belang dat de vader inmiddels cm aanzienlijk hoger regulier inkomen verdient. Daarbij komt dat het feitelijk verdiende inkomen een groter gewicht in de schaal legt dan het voornemen van de werkgever voor de toekomst. Bij de bepaling van de draagkracht van de vader zal het hof de jaartotalen zoals vermeld op de salarisspecificatie over december 1999 als uitgangspunt nemen.
3.4. Nu onweersproken is dat een deel van de schulden, die zijn betrokken in de schuldsaneringsregeling stamt uit een periode na het uiteengaan van partijen en de noodzaak tot het aangaan van deze schulden door de vader niet aannemelijk is gemaakt, ziet het hof aanleiding om niet het gehele door de vader opgevoerde bedrag terzake van de schuldsanering bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking te nemen.
3.5. Bij de bepaling van de draagkracht van de vader zal worden uitgegaan van zijn financiële gegevens zoals hiervoor onder de feiten vermeld. Voorts zal het hof ervan uitgaan dat de partner van de vader, voor wat betreft de periode na 1 februari 2000, geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien en de helft van de gezamenlijke woonlasten voor haar rekening neemt.
3.6. Op grond van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder de feiten vermeld en hetgeen hiervoor is overwogen is een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in de periode vanaf 17 februari 1999 van f 250,-- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De vader is bij betaling van voornoemde onderhoudsbijdragen niet in staat een uitkering tot levensonderhoud van de moeder te voldoen. Hetgeen de vader minimaal nodig heeft, blijft tot zijn beschikking.
3.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze inhoudt de tussen partijen uitgesproken echtscheiding;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover hierbij een uitkering tot levensonderhoud van de moeder en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is bepaald;
bepaalt de door de vader te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 17 februari 1999 op f 250,-- (TWEEHONDERD EN VIJFTIG GULDEN) per kind per maand;
wijst het verzoek van de moeder een uitkering tot het levensonderhoud te bepalen af; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst ten aanzien van de bijdrage ten behoeve van de moeder en de kinderen af het meer of anders verzochte;
verstaat dat de zaak voor het overige pro forma wordt aangehouden tot 30 april 2000.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van der Reep, Gerritzen-Gunst en Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. Duijzer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2000.

