
Jurisprudentie
AE9592
Datum uitspraak1999-05-07
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersR99/023HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersR99/023HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Cassatieberoep niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de cassatietermijn van acht dagen
Uitspraak
Hoge Raad
X., te P, verzoeker tot cassatie.
adv: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson.
Hof:
3.1 Ingevolge artikel 5 Faillissementswet, gewijzigd bij wet van 25 juni 1998 (Stb. 1998, 445) juncto artikel 15c, tweede lid van die wet moet het hoger beroep tegen een vonnis, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is uitgesproken, binnen acht dagen na de dag van de uitspraak worden ingesteld bij een verzoekschrift, door een procureur in te dienen ter griffie van het hof.
3.2 Het beroepschrift is op de laatste dag van de beroepstermijn, te weten op 14 januari 1999 te 16.37 uur (per fax) ter griffie van het hof ingediend door voornoemde mr B. van Aarle. Mr van Aarle staat niet als procureur ingeschreven in het arrondissement Arnhem.
3.3 Bij brief van 18 januari 1999 heeft mr Van den Broeke zich tot procureur gesteld.
3.4 Nu het verzoekschrift niet tijdig is ingediend door een procureur, kan X. niet worden ontvangen in zijn hoger beroep.
(...)
Cassatiemiddel:
Op 6 januari 1999 heeft de Arrondissementsrechtbank te Almelo het verzoek van requirant tot cassatie, houdende opheffing van het op 17 juni 1998 uitgesproken faillissement van verzoeker, onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Hiertegen heeft mr B. van Aarle kantoorhoudende te Grave, tevens advocaat van requirant tot cassatie, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dewelke op 28 januari 1999 heeft beslist dat requirant tot cassatie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Requirant in cassatie wijst er uitdrukkelijk op dat de beslissing van het Gerechtshof te Arnhem eerst op 8 februari 1999 voor hem kenbaar was. Daarnaast stelt hij vast dat het Gerechtshof de beslissing niet op de wettelijk voorgeschreven wijze aan requirant tot cassatie heeft uitgereikt. In het algemeen kan het deponeren, van een voor requirant tot cassatie zeer belangrijke beslissing, in het postvakje van de procureur bij het Gerechtshof te Arnhem, niet gezien worden als een juiste wijze van uitreiking. Vastgesteld dient te worden dat requirant tot cassatie eerst op 8 februari 1999 kennis heeft kunnen nemen van de beschikking en deswege tijdig beroep in cassatie heeft ingesteld.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Schending of verkeerde toepassing van het recht, artikel 361 Fw jo 15c Fw, motiveringsgebrek;
De wetsgeschiedenis van de thans betrokken Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen is steeds gebaseerd op een laagdrempelig karakter, waarbij de verantwoordelijkheid steeds bij de betreffende natuurlijke personen berust, hetgeen ook een verklaring vormt voor de korte termijnen waarbinnen rechtsmiddelen aangewend dienen te worden. Een en ander is steeds de verantwoordelijkheid voor de betrokken natuurlijke persoon.
De beslissing van het Gerechtshof Arnhem om strikt vast te houden aan een overigens volstrekt onduidelijke verwijzing is daarnaast in strijd met het recht, nu artikel 361 Fw een uitputtende regeling inhoudt betreffende de verplichte procureurstelling en waarin geen verwijzing naar artikel 15c Fw is opgenomen.
In samenhang met het reeds verwoorde laagdrempelige karakter van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen had het Gerechtshof te Arnhem requirant tot cassatie wel dienen te ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep. Te meer nu de Rechtbank te Almelo uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het hoger beroep door een advocaat kon worden ingesteld. Het behoeft eigenlijk geen betoog dat alle advocaten hiermee worden bedoeld en niet uitsluitend advocaten, die tevens procureur zijn in het arrondissement Arnhem. het feit dat tijdig hoger beroep ingesteld werd, doch niet door een procureur kan deswege niet aan requirant tot cassatie worden toegerekend. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verzuimd nader te motiveren waarom aan, de overigens onjuiste mededeling, van de Arrondissementsrechtbank te Almelo geen waarde gehecht diende te worden. Danwel heeft zij verzuimd nader te motiveren waarom requirant tot cassatie zich niet mocht richten naar de uitdrukkelijke aanwijzingen van de Arrondissementsrechtbank te Almelo.
Hoge Raad:
Het geding in feitelijke instanties
Met een begin december 1998 ter griffie van de Rechtbank te Almelo ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: X. - zich gewend tot de Rechtbank en verzocht zijn op 17 juni 1998 uitgesproken faillissement op te heffen, onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Na een mondelinge behandeling van het verzoek ter terechtzitting van 15 december 1998 heeft de Rechtbank bij vonnis van 6 januari 1999 het verzoek afgewezen. tegen dit vonnis heeft X. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 28 januari 1999 heeft het Hof X. niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. (...)
Het geding in cassatie
(...)
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van X. in zijn verzoek.
(...)
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Tegen de op 28 januari 1999 ter openbare terechtzitting door het Hof gedane uitspraak, waarbij X. niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van zijn faillissement en tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, stond ingevolge art. 15c Fw gedurende acht dagen na die uitspraak beroep in cassatie open. De cassatietermijn verstreek dus op 5 februari 1999, zodat het op 9 februari 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen cassatierekest niet tijdig is ingediend. Dit leidt tot het oordeel dat X. niet-ontvankelijk is in zijn beroep. De omstandigheid dat de uitspraak van het Hof voor X. eerst op 8 februari 1999 kenbaar was - naar de Hoge Raad begrijpt: in schriftelijke vorm - kan daaraan niet afdoen.
Beslissing
De Hoge Raad verklaart X. niet-ontvankelijk in zijn beroep.

