Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9658

Datum uitspraak2003-02-25
Datum gepubliceerd2003-02-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02183/01
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02183/01 Mr Machielse Zitting 22 oktober 2002 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 20 juni 2001 voor - kort gezegd - de misdrijven van art. 225 Sr (feiten 3, 7, 16, 17 en 24), art. 366 Sr (feiten 4 en 5), art. 365 Sr (feit 6) en art. 226 Sr (feiten 18, 19 en 22) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden en hem voor de duur van vijf jaren uit het recht onzet ambten te bekleden. 2. Mr C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie. 3.1. Inzake het eerste middel wil ik vooreerst wijzen op een onjuistheid die de steller kennelijk uit Tekst en Commentaar, aant. 1 bij art. 366 Sr, heeft overgenomen. T&C meldt daar dat de Wet van 10 maart 1984, Stb. 91, in werking zou zijn getreden op 1 mei 1994. De Wet van 10 maart 1984 is de Wet vermogenssancties. Deze is in werking getreden niet in 1994, maar op 1 mei 1984, zoals ook aant. 1 bij art. 366 in NLR met juistheid vermeldt. 3.2. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van de feiten 4 en 5. Het hof zou aan de woorden "in de uitoefening van zijn bediening" als bedoeld in art. 366 Sr een onjuiste uitleg hebben gegeven, althans zou uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet kunnen volgen dat verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van zijn bediening. Het hof heeft zijn opvatting over de betekenis van deze uitdrukking in de volgende overweging neergelegd: Het hof stelt voorop dat de kwestie of het handelen van verdachte werd gedekt door een formele bevoegdheid en verdachte derhalve in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was, gelet op de delictsomschrijving van artikel 366 van het Wetboek van Strafrecht, niet aan de orde is. Het hof is voorts van oordeel dat voor de vraag of het bewezenverklaarde handelen van verdachte plaatsvond in de uitoefening van zijn bediening doorslaggevend is of verdachte door de burgers, zoals in casu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werd gezien en ook redelijkerwijs gezien kon worden als een ambtenaar die geld vorderde en ontving ten behoeve van de Vreemdelingendienst. Het hof is van oordeel dat, gelet op de indruk die verdachte op burgers, te weten in casu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] maakte, dit inderdaad het geval is. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen. 3.3. De steller van het middel voert als bezwaar tegen deze uitleg aan dat aldus de rechtszekerheid wordt ondermijnd, omdat de invulling van een bestanddeel van art. 366 Sr wordt bepaald door de mening van de burger in plaats van door een objectieve uitleg. Hij beroept zich op een arrest uit 1892, W 6257, waarin de Hoge Raad besliste dat een gemeentesecretaris niet belast is met het innen van rechten en leges en daarom door voor het afgeven van bescheiden voor het aangaan van een huwelijk een te hoog bedrag te vragen niet strafbaar wordt volgens art. 366 Sr. 3.4. Bewezenverklaard is onder 4 dat verdachte op enig tijdstip in de periode van 1 januari 1992 tot en met 28 februari 1992 in de gemeente Sittard, als ambtenaar van de burgerlijke stand in de gemeente Sittard, in de uitoefening van zijn bediening, te weten in het kader van de verrichtingen en werkzaamheden die hij, verdachte, als ambtenaar van de burgerlijke stand verrichtte ten behoeve van het tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te sluiten dan wel gesloten huwelijk, als verschuldigd aan een andere ambtenaar of aan enige openbare kas, te weten als verschuldigd aan [betrokkene 5], hoofd vreemdelingendienst van de politie in het district Sittard, of als verschuldigd aan die vreemdelingendienst, van [betrokkene 1] heeft gevorderd en heeft ontvangen een geldbedrag van f. 2.500,00, van welk geldbedrag hij, verdachte, wist dat het niet verschuldigd was; En onder 5 dat verdachte op enig tijdstip in de periode van 1 januari 1992 tot en met 28 februari 1992 in de gemeente Sittard, als ambtenaar van de burgerlijke stand in de gemeente Sittard, in de uitoefening van zijn bediening, te weten in het kader van de verrichtingen en werkzaamheden die hij, verdachte, als ambtenaar van de burgerlijke stand verrichtte ten behoeve van het tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te sluiten dan wel gesloten huwelijk, als verschuldigd aan enige openbare kas, te weten als verschuldigd aan de vreemdelingendienst, van [betrokkene 2] heeft gevorderd en heeft ontvangen een geldbedrag van f. 2.000,00, van welk geldbedrag hij, verdachte, wist dat het niet verschuldigd was. 3.5. Voor het bewijs heeft het hof gebezigd de verklaring van [betrokkene 2], inhoudende dat zij aan verdachte een bedrag van fl. 2000,- heeft betaald voor het krijgen van een verblijfsvergunning (p. 12 aanvulling). Dat bedrag zou voor de vreemdelingenpolitie bestemd zijn. Verdachte heeft dat gezegd toen zij hem raadpleegde in verband met haar voornemen te trouwen met [betrokkene 1]. Zij wilde weten welke papieren daarvoor nodig waren. Verdachte heeft haar toen geantwoord dat zij haar Marokkaans paspoort en een geboortebewijs moest overleggen en dat zij fl. 2500,- voor een verblijfsvergunning moest betalen. [Betrokkene 1] heeft eveneens verklaard dat hij aan verdachte fl. 2500,- moest geven voor de vreemdelingenpolitie toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verdachte raadpleegden in verband met hun voorgenomen huwelijk. Dat geld heeft [betrokkene 1] in het gemeentehuis aan verdachte betaald (p. 19 aanvulling).(1) 3.6. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte in zijn hoedanigheid van ambtenaar van de burgerlijke stand is geraadpleegd over de eisen waaraan voldaan moet zijn wilden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een huwelijk kunnen sluiten en dat hij in dat kader om het geld heeft gevraagd. "In de uitoefening van zijn bediening" in art. 366 Sr kan redelijkerwijs niet zo worden uitgelegd dat de ambtenaar bevoegd moet zijn geweest de betaling in ontvangst te nemen. De betaling moet immers onverschuldigd zijn geweest. Als art. 366 Sr voorts enkel de situaties zou omvatten waarin de ambtenaar wél bevoegd is in het algemeen zulke betalingen in ontvangst te nemen maar nu juist deze betaling in concreto niet - bijvoorbeeld omdat de ambtenaar weet wat de burger niet weet, dat de laatste krachtens een afzonderlijke regeling van betaling is vrijgesteld - zou het belang dat art. 366 Sr beoogt te beschermen, te weten het voorkomen dat ambtenaren jegens burgers misbruik maken van het overwicht dat aan gezagsdragers is toegekend en het waarborgen van de onkreukbaarheid van het overheidsgezag, tekort worden gedaan. Ik citeer met instemming uit NLR: "Het komt er dus alleen op aan of de prestatie, ter zake waarvan gevorderd of ontvangen wordt, is een verrichting van het ambt."(2) Verdachte is in zijn hoedanigheid van ambtenaar van de burgerlijke stand geraadpleegd en heeft in die hoedanigheid uitgelegd aan welke formaliteiten moest worden voldaan wilden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een huwelijk kunnen sluiten. Hij was in de uitoefening van zijn bediening toen hij geld verlangde dat hij niet mocht vragen. Dat is een objectief gegeven waaraan de steller van het middel zo blijkt te hechten. In 's hofs overweging wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet gaat om de rechtmatigheid van de bediening maar om de bediening sec. Daarin heeft het hof gelijk. Het hof heeft ook niet gemeend dat de individuele gedachte van de burger over wat de bediening van de ambtenaar kan inhouden doorslaggevend is, maar heeft daarin een zekere objectivering betracht. Ik wil nog in zoverre met de steller van het middel meegaan dat zelfs niet de redelijke inschatting van de burger over de bevoegdheid van de ambtenaar de doorslag mag geven, maar enkel diens wettelijke taak. Het feit moet gepleegd zijn in de uitoefening van een wettelijke taak, niet in wat de burger voor de wettelijke taak heeft gehouden of heeft kunnen houden. Het hof heeft daarom de reikwijdte van art. 366 Sr opgerekt tot buiten die wettelijke begrenzing. Maar dat behoeft niet tot cassatie te leiden omdat in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten dat verdachte in zijn ambtelijke bediening [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te woord heeft gestaan en hun als ambtenaar van de burgerlijke stand heeft uitgelegd aan welke eisen zij moesten voldoen. In dezelfde zin moet ook het arrest van 1892 worden gelezen; de gemeentesecretaris die zich bezig houdt met het verrichten van handelingen die buiten zijn wettelijke taakstelling vallen is niet in de uitoefening van zijn bediening en daarom eo ipso daartoe onbevoegd.(3) Het verschil in strafbedreiging in vergelijking met de artikelen 362 en 363 Sr waarop de steller van het middel wijst is verklaarbaar door de verhoogde verwerpelijkheid van het misdrijf van art. 366 Sr. Het belang van de bescherming van de burger tegen de misbruik makend ambtenaar is immers in art. 366 Sr pregnanter dan in de artikelen 362 en 363 Sr, waarin omkoper en ambtenaar onder één hoedje plegen te spelen.(4) 3.7. De steller van het middel verwijst nog naar de herziening van de corruptiewetgeving waaruit niet zou zijn op te maken dat de wetgever zich van de enge uitleg van art. 366 Sr heeft gedistantieerd. Ik wijs evenwel op een passage in de memorie van toelichting waarin de verhouding van het voorgestelde art. 362 Sr tot art. 366 Sr terloops aan de orde wordt gesteld: Opgemerkt zij dat het vragen van voordelen ook op dit moment heel wel strafbaar kan zijn. Dit is het geval bij feiten die te kwalificeren zijn als knevelarij (artikel 366 Sr) of uitlokking van actieve omkoping.(5) Deze uitlatingen getuigen naar mijn indruk niet bepaald van een enge opvatting over art. 366 Sr zoals door de steller van het middel voorgestaan. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld. 4.1. Het tweede middel stelt dat het hof ten onrechte heeft verzuimd de inleidende dagvaarding voorzover inhoudende feit 6 nietig te verklaren, omdat dat onderdeel van de tenlastelegging rept van "seksueel contact", waaronder volgens de steller van het middel, die in dit verband verwijst naar een boekwerk waarvan de Hoge Raad geen kennis neemt, allerlei seksuele gedragingen kunnen worden begrepen. 4.2. Het onderdeel van de tenlastelegging waarop het middel doelt moet niet als op zichzelf staand worden beschouwd. Het vormt een onderdeel van een groter geheel waarin sprake is van het onder druk zetten van [betrokkene 2] om met hem, verdachte, naar bed te (blijven) gaan en/of gemeenschap te hebben door haar uitdrukkelijk voor te houden dat hij alleen dan haar zou helpen met haar verblijfsvergunning en naturalisatie; aldus heeft verdachte haar gedwongen tot seksueel contact en/of vleselijke gemeenschap. Het is naar mijn mening duidelijk dat de tenlastelegging doelt op het afdwingen van vleselijke gemeenschap en de daarmee verbonden seksuele handelingen en dat dat laatste bedoeld is met de aanduiding seksueel contact. Ik geef toe dat de verbinding tussen de uitdrukkingen door het "en/of" de uitleg wat compliceert, maar de vermelding van "seksueel contact" duidt, dunkt mij, op andere handelingen van seksuele aard die aan het hebben van geslachtsgemeenschap plegen vooraf te gaan, daarmee gepaard plegen te gaan of daarop plegen te volgen.(6) Daarmee is het onderwerp van onderzoek voldoende bepaald. Voor verdachte is duidelijk geweest waarvan hij in dit verband werd beschuldigd. Verdachte heeft ter terechtzitting van 4 april 2001 toegegeven dat hij vele malen met [betrokkene 2] naar bed is geweest. Het tweede middel faalt. 5.1. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 7 tenlastegelegde feit. Uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat de daarin genoemde 'verklaring van geen bezwaar' in strijd met de waarheid zou zijn. Nergens kan blijken, aldus de steller van het middel, dat [betrokkene 1] wél bezwaar had. Daaraan zou niet afdoen dat [betrokkene 6] nooit op het adres van die [betrokkene 1] heeft verbleven of gewoond en evenmin dat zij daar nooit de nacht heeft doorgebracht, omdat men zijn nachtrust ook overdag kan genieten. 5.2. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 6] (aanvulling p. 48 e.v.) blijkt dat zij wilde huwen met een zekere [betrokkene 7], maar dat zo een huwelijk in België niet mogelijk was omdat [betrokkene 7] daar illegaal verbleef. Zij heeft toen verdachte geraadpleegd die haar mededeelde dat een huwelijk in Nederland wel mogelijk was, mits zij in Nederland zou zijn ingeschreven. Verdachte heeft toen geregeld dat [betrokkene 6] zich op het adres van [betrokkene 1] kon inschrijven. [Betrokkene 1] ging daarmee akkoord nu het puur een administratieve aangelegenheid was, mits de inschrijving van korte duur zou zijn. [Betrokkene 6] heeft nooit op het adres van [betrokkene 1] gewoond, maar zij kwam daar wel. [Betrokkene 1] heeft in gelijke zin verklaard (aanvulling p.51 e.v.). Het hof heeft klaarblijkelijk uit de verklaring van [betrokkene 1] geconcludeerd dat hij instemde met inschrijving op zijn adres juist omdat het slechts een schijninschrijving was. Daaruit maakte het hof voorts op dat [betrokkene 1] de verklaring niet zou hebben getekend indien de consequentie daarvan zou zijn geweest dat [betrokkene 6] werkelijk op zijn adres zou komen wonen. Ik acht deze afleidingen niet onbegrijpelijk zodat het middel naar mijn oordeel faalt. 6.1. Het vierde middel stelt dat het hof heeft verzuimd te antwoorden op het door verdachte gevoerde verweer dat de door hem bij de politie afgelegde verklaringen onder druk, intimidatie en stress tot stand zijn gekomen. De steller van het middel voert in dat verband aan dat het hof in de bewijsmiddelen 3a en 17e dergelijke verklaringen zonder meer voor het bewijs heeft gebezigd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. 6.2. Verdachte heeft zulks inderdaad op 4 april 2001 verklaard, maar tevens gezegd dat de door hem afgelegde verklaringen in grote lijnen kloppen. Het hof heeft enkel voor het bewijs gebezigd een verklaring van verdachte, weergegeven op p. 56 en 57 van de aanvulling en een verklaring weergegeven op p. 94 tot en met p. 96. De eerste verklaring, voorzover door het hof voor het bewijs van het onder 7 bewezene gebezigd, heeft verdachte ter terechtzitting van het hof op 4 april 2001, terwijl hij was voorzien van rechtskundige bijstand, herhaald. Hetzelfde gaat op voor de onderdelen van de politieverklaring die het hof op p. 94 tot en met 96 van de aanvulling heeft gebezigd voor het bewijs van het onder 24 bewezene. Onder deze omstandigheden heeft het hof in ieder geval voor de onderdelen van verklaringen van verdachte die het hof voor het bewijs heeft gebezigd, mogen aannemen dat verdachte niet heeft bedoeld dat ook die onderdelen onder ongeoorloofde druk van de politie tot stand zouden zijn gekomen. Verdachte is dan ook door het uitblijven van een antwoord op zijn verweer in zoverre niet in zijn belangen geschaad, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld. 7.1. Het vijfde middel klaagt dat het hof voor het bewijs van het onder 28 bewezene gebruik heeft gemaakt van een verklaring die gissingen of conclusies bevatten en niet weergeeft wat de betrokkene zelf heeft ondervonden of waargenomen. Het betreft de verklaring van de chef vreemdelingendienst van het district Sittard. 7.2. Ik vermag niet in te zien dat de chef Vreemdelingenzaken in een bepaald district niet kan verklaren dat hij door kennisneming van het vreemdelingendossier of van informatie van zijn dienst heeft ervaren dat er reeds eerder een huwelijk was gesloten (en dat verdachte dus ten onrechte een trouwboekje had afgegeven voor een huwelijk op een andere datum), en dat van een (eerder) consulair huwelijk, al dan niet geldig gesloten, op een bepaalde datum - te weten de datum waarop de vergunning tot verblijf is verleend - niets bekend was. Zulke feiten en gegevens kan een hoofd Vreemdelingenzaken vaststellen. Het middel faalt. 8.1. Het laatste middel klaagt over de straftoemeting. Het hof zou ten onrechte hebben verzuimd nader te motiveren waarom de ontzetting van het recht om ambten te vervullen voor de duur van vijf jaren geboden was, gelet op de leeftijd van verdachte en het feit dat hij reeds was ontslagen. 8.2. Het hof heeft wel degelijk in zijn strafmotivering rekening gehouden met het feit dat verdachte ontslagen is en met verdachtes gevorderde leeftijd, zodat het middel feitelijke grondslag mist voor zover het aan het hof verwijt op die gegevens geen acht te hebben geslagen. Overigens is het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen beletsel voor het bekleden van ambten, zoals de steller van het middel ten onrechte lijkt te menen. Het zijn niet alleen ambtenaren die ambten bekleden.(7) Anderzijds worden sommigen ambtenaar genoemd zonder dat het ambtenarenstatuut op hen van toepassing is. Te denken is aan de ex-ambtenaar, aan het lid van de gemeenteraad die tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand wordt benoemd (art.1:16 BW).(8) Voor hen geldt niet dat zij dit ambt slechts tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen bekleden. De straftoemeting is naar mijn oordeel toereikend gemotiveerd zodat het laatste middel faalt. 9. De middelen falen en kunnen naar mijn mening, behoudens het eerste middel, op de voet van art. 81 RO worden verworpen. 10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Zie ook p. 21 aanvulling. 2 Aant. 5 bij art. 366 Sr. 3 Aldus ook in wezen NLR, ibidem. 4 Zie aant. 5 bij art. 362 Sr in NLR. 5 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 469, nr. 3, p. 15. 6 Vgl. HR NJ 1999, 541. 7 NLR aant. 9 bij art. 28-31. 8 Vgl. J. Kampers, Inleiding tot de burgerlijke stand, 1998, p.40.


Uitspraak

25 februari 2003 Strafkamer nr. 02183/01 ES/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 april 2001, nummer 20/000500-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 29 juli 1999, voorzover aan 'Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 11, 20, 21, 23, 25, 26, 28 primair, 29 en 30 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3., 24. en 28. subsidiair telkens opleverende: "valsheid in geschrift", 4. en 5. telkens opleverende: "knevelarij", 6. "als ambtenaar door misbruik van gezag iemand dwingen iets te doen", 7. "medeplichtigheid aan valsheid in geschrift", 16. primair en 17. telkens opleverende: "valsheid in geschrift", 18. en 19. telkens opleverende: "valsheid in geschrift, gepleegd in authentieke akten", 22. primair "medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd in authentieke akten" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de verdachte ontzet van het recht tot het bekleden van ambten voor de duur van vijf jaren. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof aan het in de tenlastelegging onder 4 en 5 opgenomen bestanddeel "in de uitoefening van zijn bediening" als bedoeld in art. 366 Sr een onjuiste betekenis heeft toegekend, althans dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte in de uitoefening van zijn bediening handelde. 3.2. Ten laste van de verdachte is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - bewezenverklaard dat hij: "4. op enig tijdstip in de periode van 1 januari 1992 tot en met 28 februari 1992 in de gemeente Sittard, als ambtenaar van de burgerlijke stand in de gemeente Sittard, in de uitoefening van zijn bediening, te weten in het kader van verrichtingen en werkzaamheden die hij, verdachte, als ambtenaar van de burgerlijke stand verrichtte ten behoeve van het tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te sluiten dan wel gesloten huwelijk, als verschuldigd aan een andere ambtenaar of aan enig openbare kas, te weten als verschuldigd aan [betrokkene 5], hoofd vreemdelingendienst van de politie in het district Sittard, of als verschuldigd aan die vreemdelingendienst, van [betrokkene 1] heeft gevorderd en heeft ontvangen een geldbedrag van f 2.500,00 van welk geldbedrag hij, verdachte, wist dat het niet verschuldigd was; 5. op enig tijdstip in de periode van 1 januari 1992 tot en met 28 februari 1992 in de gemeente Sittard, als ambtenaar van de burgerlijke stand in de gemeente Sittard, in de uitoefening van zijn bediening, te weten in het kader van verrichtingen en werkzaamheden die hij, verdachte, als ambtenaar van de burgerlijke stand verrichtte ten behoeve van het tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te sluiten dan wel gesloten huwelijk, als verschuldigd aan enig openbare kas, te weten als verschuldigd aan de vreemdelingendienst, van [betrokkene 2] heeft gevorderd en heeft ontvangen een geldbedrag van f 2.000,00 van welk geldbedrag hij, verdachte, wist dat het niet verschuldigd was." 3.3. De bewezenverklaring van de feiten 4 en 5 steunt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - op de navolgende bewijsmiddelen: a. de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende: "Ik ben getrouwd geweest met [betrokkene 2]. Eind 1991 is [betrokkene 2] naar Nederland gekomen. [Betrokkene 2] kwam regelmatig haar zus [betrokkene 3] bezoeken. [Betrokkene 3] woonde toen nog bij mij, wij waren echter inmiddels gescheiden. Op een gegeven moment moest [betrokkene 2] Nederland verlaten omdat haar visum was afgelopen. [Betrokkene 2] zei toen tegen mij dat zij geen man kon vinden die met haar wilde trouwen. [Betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vroegen toen aan mij of ik niet met [betrokkene 2] wilde trouwen. [Betrokkene 2] wilde met een Nederlandse man trouwen zodat zij in Nederland kan blijven. Ik heb toen tegen hun gezegd dat ik wel met [betrokkene 2] wilde trouwen. [Betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en ik zijn toen naar het gemeentehuis te Sittard gegaan. We hebben toen gesproken met [verdachte]. [Betrokkene 2] liet haar paspoort aan [verdachte] zien. [Verdachte] zei, het visum is afgelopen. [Verdachte] zei dat [betrokkene 2] illegaal in Nederland was en eigenlijk terug moest naar Marokko en daar een nieuw visum moest aanvragen. [Verdachte] zei ik kan dat wel in orde maken. We hebben verteld dat [betrokkene 2] en ik wilde trouwen. [Verdachte] zei dat we hem Fl 2500 moesten geven. Hij zou dat geld dan aan [betrokkene 5] geven. [Betrokkene 5] is de chef van de vreemdelingendienst Sittard. In februari 1992 zijn [betrokkene 2] en ik getrouwd op het gemeentehuis in Sittard. [Verdachte] heeft het huwelijk voltrokken. [Verdachte] zei dat hij naar [betrokkene 5] had gebeld en dat het mij Fl 2500 zou kosten. Ik zei tegen [verdachte] ik heb geen geld. [Verdachte] zei dat ik het dan maar van de bank moest lenen. [Verdachte] zei tegen mij dat ik over een week de Fl 2500,- aan hem moest geven. Hij zou dat dan aan [betrokkene 5] geven. Hierna heeft [verdachte] het huwelijk voltrokken. Een paar dagen later ben ik naar de SNS bank in Sittard gegaan en heb daar Fl 2500 geleend. Ik kreeg zonder problemen de Fl 2500,-. Dezelfde dag ben ik naar het gemeentehuis gegaan en heb [verdachte] de Fl 2500,- gegeven. Ik heb het geld op zijn kantoor aan hem gegeven. Ik had het geld in een enveloppe gestopt. [Verdachte] haalde het geld uit de enveloppe en telde het na. Hij zei dat hij het geld zou afgeven aan [betrokkene 5]." b. de verklaring van [betrokkene 2], inhoudende: "Ik ben naar het gemeentehuis te Sittard gegaan om te informeren welke papieren ik precies nodig had om met [betrokkene 1] te trouwen. In het gemeentehuis werden ik geholpen door [verdachte]. [Verdachte] heet van zijn achternaam [...]. [Verdachte] zei tegen mij dat ik alleen maar mijn marokkaanse paspoort nodig had en een geboorteakte uit Marokko. Verder vroeg hij volgens mij geen papieren. Hij zei tegen mij ook dat ik FL 2000,- moest betalen voor de politie om een verblijfsvergunning te krijgen. Ik vond het op dat moment wel veel geld en vroeg hem waar dit voor was. Hij zei mij dat dit voor de politie was. [Verdachte] zei mij dat als ik de FL 2000,- niet zou betalen dan zou ik geen verblijfsvergunning krijgen en dan zou ik terug gestuurd worden naar Marokko. Ik werd daardoor heel bang en dacht dat ik dan terug zou moeten naar Marokko. Ik wilde niet terug naar Marokko maar wilde in Nederland blijven. [Verdachte] zei mij dat ik dit niet met [betrokkene 1] mocht bespreken. Daarna werd ik thuis gebeld door [verdachte]. Ik was toen alleen thuis. [Verdachte] zei mij toen dat hij het dossier van mij nog niet verzonden had naar de vreemdelingendienst. Hij verzocht tevens of ik naar het gemeentehuis kon komen. Ik ben toen alleen naar het gemeentehuis in Sittard gegaan. Ik werd daar ontvangen door [verdachte]. Ik vroeg hem hoe het met mijn verblijfsvergunning zat. Hij zei toen dat ik dan eerst de FL 2000,- moest betalen voor de politie. (...) Een dag nadat ik de bankbiljetten had gewisseld ben ik samen met [betrokkene 4] naar het gemeentehuis gegaan. Ik ben toen naar de balie daar gegaan. Ik heb toen gevraagd naar [verdachte] en deze kwam eraan en hij heeft ons meegenomen naar de trouwzaal. Ik weet zeker dat het de trouwzaal was. Ik heb daar de enveloppe met de twee briefjes van FL 1000,- aan de [verdachte] gegeven." 3.4. De bestreden uitspraak houdt - voorzover hier van belang - het volgende in: "Met betrekking tot het onder 4 en 5 bewezenverklaarde heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gepleit voor vrijspraak, daartoe stellende dat, zo al bewezen zou zijn dat verdachte geld heeft gevorderd en ontvangen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zoals nader omschreven, dit vorderen en innen door de verdachte als ambtenaar van de burgerlijke stand ten behoeve van de vreemdelingendienst niet plaatsvond in de uitoefening van zijn bediening. Het hof stelt voorop dat de kwestie of het handelen van verdachte werd gedekt door een formele bevoegdheid en verdachte derhalve in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was, gelet op de delictsomschrijving van artikel 366 van het Wetboek van Strafrecht, niet aan de orde is. Het hof is voorts van oordeel dat voor de vraag of het bewezenverklaarde handelen van verdachte plaatsvond in de uitoefening van zijn bediening doorslaggevend is of verdachte door de burgers, zoals in casu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werd gezien en ook redelijkerwijs gezien kon worden als een ambtenaar die geld vorderde en ontving ten behoeve van de Vreemdelingendienst. Het hof is van oordeel dat, gelet op de indruk die verdachte op burgers, te weten in casu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] maakte, dit inderdaad het geval is. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen." 3.5. Art. 366 Sr luidt: "De ambtenaar die in de uitoefening van zijn bediening, als verschuldigd aan hemzelf, aan een ander ambtenaar of aan enige openbare kas, vordert of ontvangt of bij een uitbetaling terughoudt hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is, wordt, als schuldig aan knevelarij, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie." 3.6. Volgens de Memorie van Toelichting behelst deze bepaling het volgende, voorzover hier van belang: "Tot het wezen der knevelarij wordt vereischt: 1. dat de ambtenaar iets vordert of ontvangt hetgeen hij wist niet verschuldigd te zijn; 2. dat hij dit in de uitoefening zijner bediening doet; 3. dat hij het heeft doen voorkomen alsof het gevorderde of ontvangene werkelijk verschuldigd was, hetzij aan hem zelven, hetzij aan een ander ambtenaar, hetzij aan eene openbare kas." (Smidt III, p. 70) 3.7. Aan de orde is de vraag wat in de genoemde bepaling moet worden verstaan onder de woorden "in de uitoefening van zijn bediening". De Hoge Raad heeft zich over die vraag uitgesproken bij arrest van 17 oktober 1892, W 6275. Onder verwijzing naar onder meer dat arrest neemt het middel tot uitgangspunt dat de verdachte de vordering tot betaling niet deed "in de uitoefening van zijn bediening" aangezien niet is kunnen blijken dat de verdachte "belast was met het innen van leges voor een huwelijk noch dat het innen van geld ten behoeve van de vreemdelingendienst tot zijn takenpakket behoorde". Daarmee wordt het standpunt ingenomen dat de ambtenaar om strafbaar te zijn gedragingen moet hebben verricht die rechtstreeks voortvloeien uit de aan zijn ambt verbonden taakuitoefening en bevoegdheden. 3.8. Noch uit de tekst van art. 366 Sr noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling valt af te leiden dat de daar bedoelde gedragingen slechts strafbaar zijn in het in het middel voorgestane geval. Een redelijke uitleg van die bepaling brengt mee dat met de bewoordingen "in de uitoefening van zijn bediening" niet de eis wordt gesteld dat de gedragingen van de ambtenaar rechtstreeks voortvloeien uit de aan zijn ambt verbonden taakuitoefening en bevoegdheden, maar dat zijn ambt hem tot het verrichten van die gedragingen in staat stelt. 3.9. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende als vaststaand aangenomen. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2], die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, hebben zich tot de verdachte als ambtenaar van de burgerlijke stand gericht in verband met hun voorgenomen huwelijk. In die hoedanigheid heeft de verdachte geconstateerd dat [betrokkene 2] niet rechtmatig in Nederland verbleef en heeft hij het doen voorkomen dat hij tegen betaling van fl 2.500,- voor een legale verblijfsstatus van [betrokkene 2] zou kunnen zorgen. Zonder dat [betrokkene 1] er iets van mocht weten, vroeg hij met hetzelfde doel ook nog van [betrokkene 2] de betaling van een bedrag van fl 2.000,-. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben de bedragen ieder afzonderlijk aan de verdachte betaald. 3.10. In het licht van die vaststellingen, waaruit kan volgen dat de verdachte van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de onverplichte betalingen heeft gevorderd en ontvangen terwijl zijn hoedanigheid van ambtenaar van de burgerlijke stand hem daartoe in staat stelde, getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte "in de uitoefening van zijn bediening" was in de betekenis die art. 366 Sr daaraan geeft, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk. 3.11. Het middel faalt. 4. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 februari 2003.