Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9661

Datum uitspraak2002-12-17
Datum gepubliceerd2003-04-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02263/01 E
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02263/01 E Mr Jörg Zitting 29 oktober 2002 Conclusie inzake: [verzoekster = verdachte] 1. Verzoekster is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 31 januari 2001 wegens 'overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd' veroordeeld tot een geldboete van fl. 5.000,00. 2. Namens verzoekster heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld. In de schriftuur ontbreekt 'middel 3'. Aangezien de paginering van de schriftuur correct doorloopt, ga ik ervan uit dat het derde voorgestelde middel abusievelijk 'middel 4' is genoemd. Het vierde en vijfde middel worden respectievelijk 'middel 5' en 'middel 6' genoemd. Vanwege de duidelijkheid zal ik bij de bespreking van de voorgestelde middelen de in de schriftuur gebezigde nummering aanhouden. 3. Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name zou uit de bewijsmiddelen niet volgen dat de hoeveelheid Temik 10G een kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd bestrijdingsmiddel betrof. 4. Het hof heeft ten laste van verzoekster bewezenverklaard dat zij: "in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 20 maart 1998, in de gemeente Hulst en te Margraten, opzettelijk (een) bestrijdingsmiddel, te weten (circa) 1010 kg Temik 10G, waarvan niet bleek, dat dat bestrijdingsmiddel ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (in Nederland) was toegelaten voorhanden of in voorraad heeft gehad en heeft afgeleverd aan [A] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], in elk geval werd met betrekking tot bovengenoemd(e) kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd bestrijdingsmiddel niet voldaan aan een of meer in het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen gestelde regelen, met name heeft zij, verdachte in het in artikel 3 van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen bedoelde register het land van bestemming van dat bestrijdingsmiddel niet vermeld." 5. Het hof heeft het bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als 'overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd'. 6. Het hof heeft in de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster afgelegd op de zitting in hoger beroep van 17 januari 2001 waarin hij verklaart dat verzoekster het bestrijdingsmiddel bij de firma [A] B.V. te [vestigingsplaats] heeft afgeleverd. Daarnaast heeft het hof in de nadere bewijsoverweging opgenomen dat, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de onderhavige bestrijdingsmiddelen door verzoekster zijn afgeleverd op de binnenlandse markt, geen sprake kan zijn van de bestemming "uitvoer of doorvoer". Abusievelijk heeft het hof hieruit niet de consequentie getrokken het impliciet subsidiaire verwijt van irreglementaire aflevering van de onderhavige bestrijdingsmiddelen voor uitvoer of doorvoer, te schrappen. Uw Raad kan dit alsnog doen, waarna aan het middel de grondslag komt te ontvallen. 7. Het tweede middel komt met een aantal klachten op tegen 's hofs verwerping van ter terechtzitting gevoerde verweren dat het huidige systeem van art. 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in strijd is met het systeem dat volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 maart 1999, C-100/96 en dat art. 3, tweede lid onder f van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen wegens strijd met EG-richtlijn 91/414 EEG van 15 juli 1991 eveneens onverbindend is. 8. In de eerste plaats bevat het middel de klacht dat het hof als plaatsvervangende bevoegde instantie een onderzoek had moeten instellen of de betrokken middelen als 'voldoende identiek' aan wél toegelaten middelen konden worden aangemerkt. 9. Het lijkt mij dat het middel moet falen. Het eerste lid van art. 9 van de Richtlijn van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: de Richtlijn) (91/414/EEG) bepaalt, voor zover van belang: "Toelating voor een gewasbeschermingsmiddel moet door of namens degene die er verantwoordelijk voor is dat het middel voor het eerst op het grondgebied van een Lid-Staat op de markt wordt gebracht, worden aangevraagd bij de bevoegde instanties van elke Lid-Staat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht." 10. Art. 4 Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zoals het gold tot 31 december 1999, bepaalde dat over de toelating van een bestrijdingsmiddel op aanvraag wordt beslist door Onze betrokken Minister. Vanaf 1 oktober 2000 wordt hierover beslist door het College voor toelating van bestrijdingsmiddelen. 11. Richtlijn 91/414/EEG stelt nadrukkelijk vast dat de toelating voor een gewasbeschermingsmiddel moet worden aangevraagd bij de bevoegde instanties. De uitspraak van het HvJEG van 11 maart 1999 doet daar niet aan af. In die uitspraak heeft het Hof van Justitie bepaald dat als de bevoegde instantie van een Lid-Staat tot de conclusie komt dat een uit een land van de Europese Economische Ruimte ingevoerd gewasbeschermingsmiddel - waarvoor aldaar reeds overeenkomstig Richtlijn 91/414 een vergunning voor het op de markt brengen is afgegeven - voldoende identiek is aan een middel dat reeds op het grondgebied van de Lid-Staat van invoer is toegelaten, voor dat gewasbeschermingsmiddel de vergunning voor het op de markt brengen dient te gelden die in de Lid-Staat van invoer reeds is verleend. Het HvJEG heeft in dit arrest niet de mogelijkheid geopend van een automatische toelating tot de binnenlandse markt zonder aanvraag. 12. Het hof noch de economische politierechter kunnen in casu beschouwd worden als een bevoegde instantie waar een aanvraag tot toelating van een bestrijdingsmiddel kan worden ingediend. Verzoekster ziet hierbij over het hoofd dat uit het beginsel dat een overheidsbeslissing door een rechter getoetst moet kunnen worden, niet volgt dat de rechter bij gebreke aan een overheidsbeslissing zelf steeds bevoegd zou zijn een inhoudelijk oordeel over de desbetreffende technische materie te geven. 13. De klacht faalt. 14. Het middel bevat daarnaast de klacht dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdige beslissingen bevat, aangezien enerzijds de bewezenverklaring van feit 1 inhoudt dat de bestrijdingsmiddelen kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd waren, en dat het hof anderzijds heeft overwogen dat art. 2, derde lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet van toepassing is, omdat de middelen in Nederland op de markt zijn gebracht. 15. Onder 6 heb ik reeds het abuis van het hof aangegeven. Ik kan mij evenwel ook nog voorstellen dat het hof heeft willen zeggen dat ook indien het bestrijdingsmiddel voor de uitvoer of doorvoer bestemd zou zijn geweest - daarop ziet de strafuitsluitingsgrond van het derde lid van art. 2 - , niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen. Het hof heeft daarmee het (ten overvloede) tenlastegelegde niet-aanwezig zijn van die strafuitsluitingsgrond van art. 2, derde lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bewezen geacht. Zo gelezen heeft het hof niet bewezenverklaard dat het bestrijdingsmiddel voor de uitvoer of doorvoer bestemd was en is de verwerping van het subsidiaire verweer niet tegenstrijdig met de bewezenverklaring. 16. Daarnaast wordt er in het middel over geklaagd dat het hof heeft overwogen dat blijkens de bewijsmiddelen niet is voldaan aan een of meer van de eisen gesteld bij of krachtens art. 2, derde lid van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, nu het hof niet specificeert welke eis of eisen het hierbij op het oog heeft. 17. Deze klacht richt zich tegen een overweging ten overvloede, aangezien in deze casus zich niet het geval van uitvoer voordoet. De klacht faalt daarom. 18. In het middel wordt daarnaast gesteld dat 's hofs weerlegging van het verweer ontoereikend is omdat het hof zich daarin distantieert van de uitleg die het HvJEG in zijn arrest van 11 maart 1999 heeft gegeven aan Richtlijn 91/414. 19. Het ter terechtzitting gevoerde verweer ziet erop dat het bepaalde in art. 3, derde lid onder f, van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen de handel in gewasbeschermingsmiddelen belemmert en daarmee in strijd zou zijn met de EG-richtlijn. 20. De steller van het middel miskent dat het arrest van het HvJEG betrekking heeft op art. 3, eerste lid, van de Richtlijn - kort gezegd betrekking hebbend op binnenlands gebruik van gewasbeschermingsmiddelen -, terwijl het Haagse hof in de onderhavige zaak een oordeel gegeven heeft over het verweer dat het oog had op art. 3, tweede lid, Richtlijn 91/414 -betrekking hebbend op export van gewasbeschermingsmiddelen-. 21. Als laatste klacht stelt het middel dat een dubbele controle - controle in de Lid-Staat waarvoor het bestrijdingsmiddel bestemd is en controle in de uitvoerende Lid-Staat - door het HvJEG niet wordt vereist. 22. De klacht gaat ervan uit dat de Lid-Staten geen controlevoorschriften mogen stellen ten aanzien van bestrijdingsmiddelen bestemd voor de export. Die opvatting is echter in strijd met art. 3, tweede lid, van de Richtlijn op grond waarvan de Lid-Staten ook ten aanzien van te exporteren gewasbeschermingsmiddelen voorschriften mogen stellen ter controle dat het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt nageleefd. Lid-Staten mogen controleren dat in hun land niet toegelaten middelen die bestemd zijn voor uitvoer ook daadwerkelijk worden uit- of doorgevoerd en niet toch op hun grondgebied worden gebracht en gebruikt. 23. Het middel faalt in al zijn onderdelen. 24. Het middel onder 4 klaagt erover dat het hof voor het bewijs van het onder 1 bewezenverklaarde gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal, welk een mening, gissing of conclusie behelst die niet kan worden aangemerkt als een mededeling berustend op eigen waarneming of ondervinding. Dit, omdat geen bestemming werd aangeduid op de middelen. 25. Het hof heeft als bewijs voor het onder 1 tenlastegelegde gebezigd het dossier van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder andere bevattende processen-verbaal van bevindingen, verhoor, op ambtseed opgemaakt door F.J.M. Siersema, J.K.G. Coolen en A.W.J.M. Schers, allen ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst: a. het relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten, onder andere inhoudende: "Op 27 februari 1998 bevonden wij, verbalisanten Siersema en Schers ons te [vestigingsplaats] alwaar het bedrijf [A] B.V. gevestigd is. In de bewaarplaats voor de bestrijdingsmiddelen zagen wij, verbalisanten, een pallet staan met een hoeveelheid van 1010 kilogram 'Temik 10G', welke Engelstalig geëtiketteerd was. Gezien de bestemming zoals wij lazen op genoemde verpakking handelde het zich(1) hier kennelijk om een bestrijdingsmiddel als bedoeld in artikel 1 onder f van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Wij zagen tevens dat op deze verpakking geen naam vermeld stond van een in Nederland toegelaten bestrijdingsmiddel en dat er geen nummer van toelating in Nederland op stond." 26. Het middel berust op een onjuiste lezing van het arrest. Met 'bestemming' wordt onmiskenbaar niet de topografische -, maar de gebruiksbestemming van het door de verbalisanten aangetroffene bedoeld. Art. 1 onder f van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geeft een begripsbepaling van wat bestrijdingsmiddelen zijn: gewasbeschermingsmiddelen, en niet-landbouwbestrijdingsmiddelen. Dat kunnen verbalisanten constateren zonder te gissen. Het middel faalt dus. 27. Het middel onder 5 behelst de klacht dat het hof niet uitdrukkelijk heeft beslist op het beroep op afwezigheid van alle schuld, althans op een beroep op dwaling. 28. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft blijkens het proces-verbaal de vertegenwoordiger van verzoekster verklaard: "De vertegenwoordiger van de verdachte spreekt de hoop uit dat er duidelijkheid in de situatie komt, zowel voor de branche, de AID als het openbaar ministerie. Het bedrijf heeft te goeder trouw gehandeld. Het produkt dat wordt ingevoerd is altijd goed te volgen en er wordt een registratie bijgehouden, aldus de vertegenwoordiger." 29. In het middel wordt gesteld dat het beroep op het te goeder trouw handelen bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een beroep op afwezigheid van alle schuld, althans als een beroep op dwaling. 30. Het hof heeft de verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster kennelijk niet als een beroep op enige strafuitsluitingsgrond in de zin van art. 358, derde lid, Sv opgevat. 31. Wil een beroep op afwezigheid van alle schuld slagen, dan vereist dat een nadere onderbouwing (HSR, 15e, p. 378). Het beroep moet worden gespecificeerd op het punt van de bijzondere grond voor verontschuldiging. De vertegenwoordiger van verzoekster heeft ter terechtzitting gezegd dat het bedrijf te goeder trouw heeft gehandeld, dat het product dat wordt ingevoerd altijd goed te volgen is en dat er een registratie wordt bijgehouden. Op dezelfde zitting heeft deze vertegenwoordiger van verzoekster verder verklaard: "Er is een registratieplicht ook voor bestrijdingsmiddelen bestemd voor doorvoer gekomen, maar de onbekendheid van het land van bestemming geeft problemen. De goederen zijn vrij verhandelbaar, mits het traject te volgen is. Volgens mij is een 100 % waterdicht systeem niet haalbaar. Wij leveren voor doorvoer bestemde goederen op de enkele verklaring van een in Nederland gevestigde afnemende handelaar dat het om export van goederen gaat. Wij geven de goederen niet eerder af dan wanneer wij die garantie hebben." Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt evenwel dat in de betreffende administratie geen melding wordt gemaakt van het land van bestemming. 32. In dit geval houdt de verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster niets in waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoeksters onbewustheid ten aanzien van het verboden zijn van haar gedraging verontschuldigbaar zou zijn. Namens verzoekster is namelijk op de terechtzitting gesteld dat een 100% waterdicht systeem niet haalbaar is. Hiermee geeft verzoekster te kennen dat zij donders goed op de hoogte van het wettelijk regiem is en dus niet dwaalde omtrent de mogelijke strafbaarheid van de verweten gedraging noch omtrent de inhoud van de strafbepaling. Het verweer kan derhalve niet worden aangemerkt als een verweer als bedoeld in art. 358, derde lid Sv, waarop door het hof bepaaldelijk een beslissing diende te worden gegeven. 33. Het middel faalt. 34. Het middel onder 6 bevat de klacht dat het hof het gevoerde strafmaatverweer niet toereikend heeft verworpen. In de uitspraak van 12 juni 1973, VR 1973, 86, waaraan in het middel wordt gerefereerd, heeft de Hoge Raad beslist dat een verzoek tot toepassing van art. 9a Sr niet een verweer is als bedoeld is in art. 358, derde lid, Sv waarop uitdrukkelijk moet worden beslist. De steller van het middel is van mening dat het tijd is dat de Hoge Raad in dit verband 'om' gaat, aangezien de Hoge Raad steeds strengere strafmotiveringseisen is gaan stellen. 35. De steller van het middel beseft dat het hof niet zonder meer gehouden was op dit verweer een uitdrukkelijke beslissing te geven. Een verzoek tot toepassing van art. 9a Sr is niet een verweer als bedoeld in art. 358, derde lid, Sv (vgl. HR 25 september 1990, DD 91.029). In de uitspraak van 6 april 1999 heeft de Hoge Raad dit oordeel wederom bevestigd (HR 6 april 1999, LJN ZD4978; NLR aant. 4c bij art. 9a). 36. Weliswaar is de Hoge Raad op bepaalde gebieden van de strafmotivering strenger geworden dan vroeger - in het middel worden voorbeelden uit de jurisprudentie genoemd -, maar nog in 1999 was de Hoge Raad van oordeel dat op een dergelijk verzoek geen beslissing hoeft te worden gegeven. De vraag zou eventueel gesteld kunnen worden of het in dit geval wellicht anders zou zijn indien de opgelegde straf verbazing wekt. Ik ben van mening dat ook daarvan geen sprake is. De opgelegde geldboete van fl. 5.000,- is niet verbazingwekkend. 37. Het middel faalt. 38. De middelen falen. Middel 1 en de middelen onder 4, 5 en 6 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Een lelijk Germanisme.


Uitspraak

17 december 2002 Strafkamer nr. 02263/01 E EW/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 31 januari 2001, nummer 22/000068-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 27 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vijfduizendgulden. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde feit niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder zou uit de bewijsmiddelen niet kunnen volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde hoeveelheid Temik 10 G een (kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd) bestrijdingsmiddel betrof. 3.2.1. Het Hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij: "in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 20 maart 1998, in de gemeente Hulst en te Margraten, opzettelijk (een) bestrijdingsmiddel, te weten (circa) 1010 kg Temik 10G, waarvan niet bleek, dat dat bestrijdingsmiddel ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (in Nederland) was toegelaten voorhanden of in voorraad heeft gehad en heeft afgeleverd aan [A] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], in elk geval werd met betrekking tot bovengenoemd(e) kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd bestrijdingsmiddel niet voldaan aan een of meer in het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen gestelde regelen, met name heeft zij, verdachte, in het in artikel 3 van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen bedoelde register het land van bestemming van dat bestrijdingsmiddel niet vermeld." 3.2.2. Het Hof heeft het onder 1 en 2 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als: "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan door een rechtspersoon meermalen gepleegd." 3.2.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is de volgende bewijsoverweging opgenomen: "Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de onderhavige bestrijdingsmiddelen door verdachte zijn afgeleverd op de binnenlandse markt, kan geen sprake zijn van de bestemming uitvoer of doorvoer" en is de uitzondering van artikel 2, lid 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet van toepassing." 3.3. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de tenlastelegging aldus uitgelegd dat deze primair was toegesneden op overtreding van art. 2, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet en dat het gedeelte na "in elk geval" betrekking had op het verwijt dat, indien in beginsel sprake mocht zijn van toepasselijkheid van de uitzondering van art. 2, derde lid, Bestrijdingsmiddelenwet, niet was voldaan aan de bij of krachtens de in dat lid bedoelde algemene maatregel van bestuur gestelde regelen. Het Hof heeft vastgesteld dat art. 2, derde lid, Bestrijdingsmiddelenwet hier niet van toepassing was omdat de middelen zijn afgeleverd op de binnenlandse markt. Gelet op het voorgaande heeft het Hof kennelijk bij vergissing in de op basis van de tenlastelegging door doorstreping vervaardigde bewezenverklaring niet doorgehaald de woorden volgende op "in elk geval". De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag zodat het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het verweer dat het huidige systeem van art. 2, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wegens strijd met de EG-richtlijn 91/414 EEG van 15 juli 1991 (PbEG 1991, nr L230), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen in zijn arrest van 11 maart 1999 (C-100/96), onverbindend is, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het middel valt in diverse klachten uiteen. 4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen als weergegeven onder het hoofd "6. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde" op blz. 3 en 4 van het verkorte arrest. 4.3. De eerste klacht van het middel houdt in dat het Hof als plaatsvervangende bevoegde instantie een onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of de betrokken bestrijdingsmiddelen als "voldoende identiek" aan wél toegelaten middelen konden worden beschouwd en dienaangaande een beslissing had dienen te geven. 4.4.1. Art. 9, eerste lid, van de Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Pb L230), verder te noemen: de Richtlijn, luidt, voorzover hier van belang: "Toelating voor een gewasbeschermingsmiddel moet door of namens degene die er verantwoordelijk voor is dat het middel voor het eerst op het grondgebied van een Lid-Staat op de markt wordt gebracht, worden aangevraagd bij de bevoegde instanties van elke Lid-Staat waar het gewasbeschermingsmiddel op de markt zal worden gebracht." 4.4.2. Art. 4, eerste lid, (oud) Bestrijdingsmiddelenwet 1962, zoals dat gold ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen, luidt: "Over de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door Onze betrokken Minister." 4.5. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat over de toelating van een gewasbeschermingsmiddel tot de Nederlandse markt niet anders dan op aanvraag wordt beslist, dat zulks geschiedt door de daartoe bevoegde instantie en dat in art. 4 (oud) Bestrijdingsmiddelenwet de aldaar bedoelde minister - en niet de strafrechter - als zodanig is aangewezen. Anders dan in de toelichting op de klacht wordt verondersteld, heeft het Hof van Justitie in voormeld arrest niet beslist dat in het geval een gewasbeschermingsmiddel dat voldoende identiek is aan een op de Nederlandse markt reeds toegelaten middel, in een andere Lid-Staat is toegelaten, dit middel zonder aanvraag bij de bevoegde Nederlandse instantie moet of kan worden toegelaten tot de Nederlandse markt. Aan de strafrechter komt dan ook niet de bevoegdheid toe bij gebreke van een op een aanvraag door de bedoelde minister genomen besluit te beslissen of het desbetreffende middel kan worden toegelaten tot de Nederlandse markt. 4.6. De tweede klacht van het middel houdt in dat het arrest van het Hof innerlijk tegenstrijdige beslissingen bevat nu de bewezenverklaring onder 1 inhoudt dat de bestrijdingsmiddelen kennelijk voor uitvoer of doorvoer bestemd waren, terwijl het Hof tevens heeft overwogen dat art. 2, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in dit geval niet van toepassing is omdat de middelen in Nederland op de markt zijn gebracht. 4.7. Gelet op hetgeen hiervoor bij de beoordeling van het eerste middel is overwogen mist deze klacht feitelijke grondslag. 4.8. De derde in het middel opgenomen klacht, die inhoudt dat het Hof, zonder te specificeren op welke wettelijke eis het het oog heeft, heeft overwogen dat blijkens de bewijsmiddelen niet is voldaan aan een of meer bij of krachtens art. 2, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gestelde eisen, kan niet tot cassatie leiden reeds omdat deze klacht een door het Hof ten overvloede gegeven overweging betreft. 4.9. De overige in het middel opgenomen klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.10. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen. 5. Beoordeling van de overige middelen De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.