Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9677

Datum uitspraak1999-05-06
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/220
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzwijging in voorfase bij opstelling verklaring levert gegronde vrees op voor niet nakoming verplichtingen.


Uitspraak

Gerechtshof te Arnhem Eerste civiele kamer Arrest in de zaak van: X wonende te P appellant, procureur: mr B.A.J.M. Peek. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de vonnissen van de rechtbank te Zwolle van 10 maart 1999 en 6 april 1999, die in fotokopie aan dit arrest zijn gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 april 1999, is appellant (hierna te noemen: X) in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis van 6 april 1999, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. 2.2 Bij voormeld beroepschrift heeft X het hof verzocht het vonnis van 6 april 1999 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling alsnog op hem van toepassing te verklaren. 2.3 Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken. 2.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 1999, waarbij X. is verschenen, bijgestaan door mr L. de Jong, advocaat te Amsterdam. Tevens is verschenen mr J.B.A. Jansen, bewindvoerder. 3 De motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld. 3.2 Naar het oordeel van het hof bestaat er op grond van de hierna weergegeven feiten gegronde vrees dat X. tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Vast is komen te staan dat X, tijdens een gesprek met een medewerkster van de gemeente Noordoostpolder, naar aanleiding van zijn verzoek om een gemeentelijke verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e Faillissementswet, niet heeft vermeld dat hij één der vennoten is in de vennootschap onder firma X & Y, welke vennootschap een Thais specialiteitenrestaurant exploiteert. Aldus heeft X een belangrijk element in zijn financiële positie verzwegen. Voorts heeft X, tijdens dat gesprek - terwijl daarnaar wèl is gevraagd - niet vermeld dat aan hem begin jaren '90 surséance van betaling is verleend en dat er recentelijk een strafrechtelijk onderzoek tegen hem is gestart. 3.3 Voorts is ter zitting door de bewindvoerder meegedeeld dat de fiscus verwacht dat hij terzake van onjuiste aangiften loon- en inkomstenbelasting een aanzienlijk bedrag van X. te vorderen heeft, welk bedrag door de FIOD momenteel geraamd zou werden op ruim f 1.000.000,-. X. heeft ter zitting desgevraagd erkend werknemers 'zwart' te hebben uitbetaald en personen zonder geldige verblijfstitel in dienst te hebben (gehad). Daarmee is aannemelijk geworden dat de fiscus tenminste enig bedrag van hem te vorderen zal hebben, en tevens dat X. ten aanzien van het ontstaan van die vordering niet te goeder trouw is geweest. 3.4 Op grond van het hiervoor onder 3.2 en 3.2 overwogene moet worden geoordeeld dat het verzoek van X. om alsnog de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren dient te worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal derhalve worden bekrachtigd. 4 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 6 april 1999. Dit arrest is gewezen door mrs Van der Weij, Van Raalte en Smeeïng Van Hees en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 1999.