Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9692

Datum uitspraak2002-10-18
Datum gepubliceerd2002-11-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/03813
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overschrijding bezwaartermijn verschoonbaar nu verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende vooralsnog geen bezwaarschrift hoefde in te dienen. Nu de openbare aankondiging, waarin naar belanghebbende wordt verwezen, gedaan is in verband met de verkoop van onroerende zaken, wordt de aankondiging geacht door hem te zijn gedaan en is hij belastingplichtig.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tiende Enkelvoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen te Amsterdam, hierna verweerder, gedagtekend 25 oktober 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2001. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 4 oktober 2002. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1.1. Belanghebbende drijft een architectenbureau. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 juli 2001 een aanslag reclamebelasting over het jaar 2000 en met dagtekening 31 augustus 2001 een aanslag reclamebelasting over het jaar 2001 opgelegd, naar een bedrag van ƒ 302,40 respectievelijk ƒ 91,14 (hierna: de aanslagen). 1.2. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de aanslagen telefonisch contact gehad met verweerder. 1.3. Met dagtekening 11 oktober 2001 heeft verweerder aan belanghebbende twee brieven met als hoofd "Kennisgeving van ambtshalve beslissing" toegezonden, elk met een bijlage inhoudende een toelichting (hierna: de kennisgevingen). De kennisgevingen betroffen de aanslagen over respectievelijk 2000 en 2001. In beide bijlagen schrijft verweerder onder andere het volgende: "Naar aanleiding van uw telefonade d.d. 21-8-2001 is ambtshalve bezwaar aangemaakt." Verweerder concludeert in zijn kennisgevingen dat de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. 1.4. Met dagtekening 15 oktober 2001 heeft belanghebbende een brief met als onderwerp "Bezwaarschrift" toegezonden aan verweerder onder verwijzing naar de kennisgevingen. Met dagtekening 25 oktober 2001 heeft verweerder aan belanghebbende toegezonden een "Uitspraak op bezwaarschrift Reclamebelasting Definitieve Aanslag 2001" (verder de bestreden uitspraak). Hiertegen heeft belanghebbende per brief met dagtekening 9 november 2001 beroep aangetekend. 2.1. Van 1 februari 2000 tot en met 8 april 2001 heeft binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam en zichtbaar vanaf de openbare weg een onverlicht samenstel van borden gehangen (hierna: de aankondiging). 2.2. Verweerder heeft bij het verweerschrift een kopie van een foto van de aankondiging gevoegd. Daaruit blijkt dat het bovenste deel van de aankondiging bestond uit een groot bord met daarop de tekst "TE KOOP A-pand SLOTERDIJK Y". Het deel van de aankondiging linksonder bestond uit een bord met daarop twee foto's van een onroerende zaak. Het deel van de aankondiging rechtsonder bestond uit vier borden, drie even grote borden en een grotere. Op een van de drie even grote borden stond de volgende tekst. "Architect X Z Architectenburo BNA 0000-999999" Op de twee andere even grote borden werd melding gemaakt van twee andere bedrijven. Op het vierde bord stond de volgende tekst: "Inlichtingen B 000-1111111" 3.1. Ter zitting heeft belanghebbende, kort en zakelijk weergegeven, in aanvulling op de gedingstukken het volgende opgemerkt. Ik heb voorafgaande aan de zitting diverse bescheiden betreffende de aanslag reclamebelasting over 2000 overgelegd, omdat mijn beroep zich ook tegen die aanslag richt. Mijn beroep betreft derhalve zowel de aanslag over 2000 als die over 2001. Naar aanleiding van de aanslagen heb ik meerdere malen gebeld met verweerder. Tijdens een langdurig telefonisch onderhoud op 21 augustus 2001 werd mij meegedeeld dat de gemeente een en ander zou uitzoeken en daarna contact met mij zou opnemen. In afwachting van een reactie ontving ik de kennisgevingen en naar aanleiding daarvan heb ik wederom contact opgenomen met de gemeente. Een medewerker van de gemeente adviseerde mij toen in bezwaar te komen. Ik was architect van het gebouw A-pand SLOTERDIJK Y. Ik vernam pas medio 2001 dat de opdrachtgever mijn naam op een reclamebord had gezet. 3.2. Ter zitting heeft verweerder, kort en zakelijk weergegeven, in aanvulling op de gedingstukken het volgende opgemerkt. De brief van belanghebbende met dagtekening 15 oktober 2001 heb ik op 16 oktober 2001 ontvangen. Het is ons beleid om geen verlenging van bezwaartermijnen aan te bieden. Blijkbaar is er tijdens de telefoongesprekken met belanghebbende iets fout gegaan en is niet aangegeven dat hij schriftelijk bezwaar moest maken. Er is geen uitspraak gedaan voor het jaar 2000 maar ik ben van plan voor dat jaar uitspraak te doen conform de beslissing over het beroep tegen de aanslag 2001. De feiten welke ten grondslag liggen aan de aanslag reclamebelasting 2000 zijn dezelfde als die waarop de aanslag over 2001 is gebaseerd. Subsidiair beroep ik mij op artikel 3, onderdeel a, van de Verordening. 4. In geschil is primair of het bezwaar tegen de aanslag reclamebelasting over het jaar 2001 ontvankelijk is en subsidiair of de aanslag terecht is opgelegd. 5.1. Vaststaat dat verweerder tot op de dag van de mondelinge behandeling nog geen uitspraak heeft gedaan op het bezwaar inzake de aanslag over 2000. De bestreden uitspraak ziet niet op dit bezwaar. Dit betekent dat belanghebbendes beroep - anders dan hij ter zitting stelde - uitsluitend betrekking heeft op de heffing van reclamebelasting over het jaar 2001. Belanghebbendes beroep kan ook niet opgevat worden als een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaarschrift tegen de aanslag reclamebelasting 2000. Immers, verweerder dient in beginsel binnen een jaar op een bezwaarschrift tegen een aanslag te beslissen (artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet juncto artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verder AWR). Verweerder heeft het bezwaarschrift inzake de aanslag over 2000 op 16 oktober 2001 ontvangen en belanghebbende heeft op 9 november 2001 beroep ingesteld inzake de aanslag over 2000. Op het moment van instellen van het beroep was de beslistermijn van een jaar derhalve nog niet verlopen. 5.2.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (art. 6:7 Algemene wet bestuursrecht, verder Awb). Die termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen voor de dag van bekendmaking (art. 22j, aanhef en onderdeel a, van de AWR). In het laatste geval vangt de termijn aan op de dag na die van de bekendmaking (artikel 6:8 Awb). Een na afloop van de termijn ingediend bezwaar is niet-ontvankelijk 5.2.2. De dagtekening van de aanslag reclamebelasting over 2001 (hierna: de aanslag) is 31 augustus 2001. Niet gesteld of aannemelijk is gemaakt dat de dag van bekendmaking van de aanslag na die datum ligt. Dit leidt ertoe dat de bezwaartermijn op 12 oktober 2001 is geëindigd. Het bezwaarschrift is op 16 oktober 2001 bij verweerder ingediend, zodat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke bezwaartermijn is ingediend. 5.2.3. Niet-ontvankelijkverklaring blijft evenwel achterwege indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in redelijkheid niet in verzuim geweest. Het Hof acht aannemelijk dat, gelet op hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard en de feiten zoals weergegeven onder 1.2 en 1.3, verweerder bij belanghebbende binnen de bezwaartermijn het vertrouwen heeft gewekt dat hij de bezwaren van belanghebbende naar aanleiding van het telefonisch contact in behandeling zou nemen, belanghebbende op de uitkomst daarvan mocht wachten en dat hij tot dat moment geen bezwaarschrift hoefde in te dienen. Voorts is van belang dat belanghebbende na ontvangst van de kennisgevingen alsnog binnen een redelijke termijn een bezwaarschrift heeft ingediend. 5.2.4. Op grond van het voorgaande is de termijnoverschrijding verschoonbaar en is belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar. 5.3.1. Op grond van artikel 227 Gemeentewet juncto artikel 2 van de Reclamebelastingverordening Amsterdam 2000 (hierna: de Verordening) wordt onder de naam reclamebelasting een belasting geheven terzake van openbare aankondigingen in letters of symbolen zichtbaar vanaf de openbare weg. 5.3.2. Artikel 3 van de Verordening betreffende de belastingplicht luidt, voorzover in deze van belang, als volgt: "De belasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, een openbare aankondiging afkomstig is of wordt aangetroffen, met dien verstande dat: a een openbare aankondiging in verband met verhuur dan wel verkoop van onroerende zaken wordt geacht te zijn gedaan door degene naar wie in het opschrift wordt verwezen." 5.3.3. Het Hof acht op grond van de feiten omtrent de aankondiging zoals omschreven onder 2.1 en 2.2 aannemelijk dat sprake is van een openbare aankondiging in de zin van de Verordening alsmede dat, zoals verweerder heeft gesteld tijdens de zitting, sprake is van een openbare aankondiging in verband met verkoop van onroerende zaken. Op grond van artikel 3 van de Verordening wordt een openbare aankondiging in verband met verkoop van onroerende zaken geacht te zijn gedaan door degene naar wie in het opschrift wordt verwezen. Nu één van de borden waaruit de aankondiging bestond, verwees naar belanghebbende, wordt dat onderdeel van de aankondiging geacht door hem te zijn gedaan. Daaruit volgt dat belanghebbende belastingplichtig is voor de reclamebelasting terzake van het bord waarop zijn naam wordt genoemd. 5.3.5. Hetgeen belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt dat de aanslag over 2001 onterecht aan hem is opgelegd, heeft gesteld, zoals dat het bord buiten zijn medeweten en niet op zijn kosten is geplaatst en dat de aanwezigheid van het genoemde bord hem pas bekend is geworden na de ontvangst van de aanslag, doet aan het voorgaande niet af. De aanslag is derhalve terecht en naar de juiste hoogte aan belanghebbende opgelegd. 6. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 18 oktober 2002 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.