Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE9723

Datum uitspraak2002-10-28
Datum gepubliceerd2002-11-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers05/549
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ook vanaf 1997 mocht de regelgever grootaandeelhouders uitsluiten van werknemersspaarregelingen indien zij - al dan niet samen met hun echtgenoot/partner - de enige werknemers van de vennootschap zijn. Weliswaar heeft deze uitsluiting met ingang van 1997 mede betrekking op werknemers/aandeelhouders met een veel kleiner aandelenpakket, maar, zo dat al tot onverbindendheid van de bedoelde uitsluiting zou leiden, dan gaat deze onverbindendheid niet zo ver dat deze ook zou gelden voor de uitsluiting van regelingen als de onderhavige, waar zonder twijfel sprake is van een werknemer/grootaandeelhouder


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 8 januari 2002, aangevuld bij faxbericht van 20 maart 2002. Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 7 december 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen onderscheidenlijk voor de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 en 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000. Aan belanghebbende zijn voor de tijdvakken 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 en 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 naheffingsaanslagen opgelegd tot bedragen van ƒ 4.443, onderscheidenlijk ƒ 7.127 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslagen zijn deze bij de bestreden uitspraken verminderd tot ƒ 1.951 onderscheidenlijk ƒ 6.176 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en van de naheffingsaanslagen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Het Hof heeft, nadat partijen daartoe in het beroepschrift, onderscheidenlijk het verweer-schrift toestemming hebben gegeven, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is opgericht in 1988. Alle aandelen in het vermogen van belanghebbende worden gehouden door A. In de tijdvakken waarop de in geding zijnde naheffingsaanslagen betrekking hebben, zijn A en zijn echtgenote, B, de enige werknemers van belanghebbende. 2.2. Belanghebbende heeft ten behoeve van haar werknemers een premiespaarregeling (hierna: de premiespaarregeling) getroffen, waarvan de tekst - voor zover te dezen van belang - als volgt luidt: " Begripsomschrijving Artikel 1 In dit reglement wordt verstaan onder Werkgever: X gevestigd te Z. Deelnemer: de werknemer, die deelneemt aan de premiespaarregeling, waarop dit reglement van toepassing is. (…) Deelneming Artikel 2 1. Aan de premiespaarregeling mag worden deelgenomen door alle werknemers. (…) Slotbepalingen (…) Artikel 15 Deze premiespaarregeling treedt in werking op 01-01-1988 en is laatstelijk gewijzigd per 01-01-1997. " 2.3. Belanghebbende heeft ten behoeve van haar werknemers een spaarloonregeling (hierna: de spaarloonregeling) getroffen, waarvan de tekst - voor zover te dezen van belang - als volgt luidt: " Begripsomschrijving Artikel 1 In dit reglement wordt verstaan onder Werkgever: X gevestigd te Z. Deelnemer: de werknemer, die deelneemt aan de spaarloonregeling, waarop dit reglement van toepassing is. (…) Deelneming Artikel 1 1. Aan de spaarloonregeling mag worden deelgenomen door alle werknemers. (…) Slotbepalingen (..) Artikel 15 Deze spaarloonregeling treedt in werking op 01-05-1988 en is laatstelijk gewijzigd per 01-01-1997. " 2.4. A en B hebben deelgenomen aan de hiervoor vermelde premiespaarregeling en spaarloonregeling. Op de toegekende spaarpremies en het betaalde spaarloon heeft belanghebbende geen loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden; wel heeft hij ter zake van het betaalde spaarloon loonbelasting in de vorm van eindheffing betaald. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige regelingen op grond van artikel 23 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen (hierna: URWW) zijn uitgesloten als premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), onderscheidenlijk spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 (voor 1996: 34a) van de Wet. Omdat belanghebbende naar zijn oordeel ten onrechte inhouding en afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen achterwege heeft gelaten, heeft hij de in geding zijnde naheffingsaanslagen opgelegd. Na bezwaar heeft hij de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 verminderd met onder meer de daarin begrepen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die betrekking heeft op het jaar 1996. 3. Geschil In geschil is of de hiervoor bedoelde premiespaarregeling en spaarloonregeling zijn uitgesloten op grond van artikel 23 van de URWW. Voorts is in geschil of vermeld artikel 23 met ingang van 1997 haar verbindende kracht heeft verloren. Ten slotte is in geschil of vermeld artikel 23 buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet, met artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende stelt primair dat de premiespaarregeling en de spaarloonregeling niet uitsluitend zijn opengesteld voor een werknemer met een aanmerkelijk belang in de vennoot-schap van de werkgever en zijn echtgenoot of partner met wie hij duurzaam een gemeenschap-pelijke huishouding voert. Niet in geschil is dat A in het onder-havige tijd-vak een aanmerkelijk belang had in belanghebbende. Voorts is niet in geschil dat A en zijn echtgenote de enige werknemers van belanghebbende waren. Artikel 2 van de premiespaarregeling en artikel 2 van de spaarloonregeling, die bepalen dat de des-betreffende regeling openstaat voor alle werknemers van belanghebbende, brengen dan mee dat de vermelde regelingen uitsluitend openstaan voor A en zijn echt-genote. Dat de beide regelingen deelname ook openstellen voor eventuele andere werk-nemers van belanghebbende doet daaraan naar 's Hofs oordeel niet af, nu in de onderhavige tijdvakken belanghebbende geen andere werknemers had. Onder deze omstandigheden sluit artikel 23 van de URWW de onderhavige regelingen uit als premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), onderscheidenlijk spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de Wet. 5.2. Belanghebbende stelt subsidiair dat artikel 23 van de URWW met ingang van 1997 onverbindend is, omdat het de grenzen te buiten gaat die zijn gesteld in artikel 11, vijfde lid, en artikel 32, vierde lid, van de Wet, nu met ingang van dat jaar onder omstandigheden een klein aandelenbezit reeds wordt aangemerkt als een aanmerkelijk belang en de houder van een aandelenpakket van een dergelijke omvang niet is aan te merken als grootaandeelhouder. Het Hof is van oordeel dat het de ministeriële regelgevers vrijstond als premiespaarregeling en spaarloonregeling uit te sluiten regelingen die uitsluitend openstaan voor een werknemer/grootaandeelhouder indien deze de enige werknemer is of uitsluitend voor de werknemer/grootaandeelhouder en zijn echtgenoot of partner, indien zij de enige werknemer zijn (Hoge Raad 15 december 19999, nr. 32.263, BNB 2000/211). Voorts is het Hof van oordeel dat A als enig aandeelhouder ongetwijfeld grootaandeelhouder van belanghebbende is. Naar 's Hofs oordeel is de ministeriële regelgever zijn bevoegdheid dan ook niet te buiten te gaan door regelingen als die hier aan de orde zijn, uit te sluiten. Weliswaar heeft deze uitsluiting met ingang van 1997 mede betrekking op werknemers/aandeelhouders met een veel kleiner aandelenpakket, maar, zo dat al tot onverbindendheid van de bedoelde uitsluiting zou leiden, dan gaat deze onverbindendheid naar 's Hofs oordeel niet zo ver dat deze ook zou gelden voor de uitsluiting van regelingen als de onderhavige, waar zonder twijfel sprake is van een werknemer/grootaandeelhouder. 5.3. Belanghebbende stelt meer subsidiair dat artikel 23 van de URWW in strijd komt artikel 1 van de Grondwet, met artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), doordat vermeld artikel 23 met ingang van 1997 niet slechts betrekking heeft op werknemers/grootaandeel-houders en hun echtgenoten en partners, maar mede op werknemers/aandeelhouders met een veel kleiner aandelenpakket en hun echtgenoten en partners. Het Hof is van oordeel dat de wetgever, en in zijn voetspoor de regelgever, zonder in strijd te komen met enige Verdragsregel de werknemer/grootaandeelhouder en diens echtgenoot of partner kon uitsluiten van de fiscale faciliteiten op het gebied van de premiespaarregeling en de spaarloonregeling (Hoge Raad 15 december 1999, nr. 32.263, BNB 2000/211). Weliswaar heeft deze uitsluiting met ingang van 1997 mede betrekking op werknemers/aandeelhouders met een veel kleiner aandelenpakket, maar, zo dat al tot onverbindendheid van de bedoelde uitsluiting zou leiden, dan gaat ook deze onverbindendheid naar 's Hofs oordeel niet zo ver dat deze ook zou gelden voor de uitsluiting van regelingen als de onderhavige, waar zonder twijfel sprake is van een werknemer/grootaandeelhouder. 5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 28 oktober 2002 door mr. Beukers-Van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.