
Jurisprudentie
AE9754
Datum uitspraak2002-10-22
Datum gepubliceerd2003-03-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 99/8573 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-03-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 99/8573 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 99/8573 WAO
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres] Financiële Diensten B.V. (voorheen: [naam] Beheer B.V.), gevestigd te [plaats], eiseres,
gemachtigde mr. R.W.A. Schelfaut,
arts-gemachtigde drs. J.C.C.F.M. Croonen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Partij op grond van artikel 8:26 van de Awb: X, gemachtigde mr. M.W. van Dijen.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Verweerder heeft bij besluit d.d. 8 januari 1999 aan X, een (ex-)werkneemster van eiseres (hierna: de werkneemster), met ingang van 11 januari 1999 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij brief d.d. 11 januari 1999 is eiseres als belanghebbende in kennis gesteld van voornoemd besluit d.d. 8 januari 1999.
Namens eiseres is bij brief d.d. 10 februari 1999 bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit. Bij brief van 24 maart 1999 zijn de gronden waarop het bezwaar rust aangevuld.
Bij besluit d.d. 3 september 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Namens eiseres is bij brief d.d. 14 oktober 1999 op in het beroepschrift weergegeven gronden beroep ingesteld tegen dit laatste besluit en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen.
Ingevolge artikel 8:26 Awb heeft de rechtbank de werkneemster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hiervan heeft zij, blijkens de brief van haar gemachtigde d.d. 16 november 1999, gebruik gemaakt.
Blijkens een schrijven dat op 2 december 1999 ter griffie van de rechtbank is binnengekomen, heeft de werkneemster, desgevraagd, geen toestemming gegeven om haar medische gegevens aan eiseres ter kennis te brengen.
Verweerder heeft op 3 december 1999, binnengekomen ter griffie op 6 december 1999, een verweerschrift ingediend.
Op 15 december 1999 heeft de rechtbank de medische stukken toegezonden aan drs. J.C.C.F.M. Croonen, arts-gemachtigde van eiseres.
Naar aanleiding van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juli 2001 inzake de medische besluitenregeling, met name artikel 88c, van de WAO, heeft de rechtbank bij brief van 23 april 2002 op de voet van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, aan de gemachtigde van eiseres meegedeeld dat inzage in de genoemde medische gegevens is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres en de arts-gemachtigde Croonen.
Van de zijde van de gemachtigde van eiseres is een nadere reactie ontvangen van de arts-gemachtigde bij schrijven van 19 september 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2002. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder en X zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 3 september 1999 in rechte stand kan houden.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat de grief, dat sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ook na toezending van de medische stukken aan de gemachtigde van eiseres, gehandhaafd blijft. Daarbij is gewezen op de onmogelijkheid van eiseres zelf om kennis te krijgen van de medische stukken.
Op 20 juli 2001 heeft de CRvB een aantal uitspraken gedaan inzake de medische besluitenregeling van de WAO (gepubliceerd in onder andere USZ 2001/197-200). In deze uitspraken is bepaald dat toepassing van de medische besluitenregeling, zoals neergelegd in (met name) artikel 88c WAO, leidt tot een schending van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van "equality of arms", ofwel een niet toelaatbare onevenwichtigheid tussen partijen in hun processuele positie. Dit betekent dat aan de medische besluitenregeling van de WAO geen onverkorte toepassing kan worden gegeven. Uit genoemde jurisprudentie volgt dat wel aan de elementaire eisen van een "eerlijk proces" wordt voldaan indien – de artikelen 88c en 88g WAO in zoverre buiten toepassing latend – in de beroepsprocedure bij de rechter met toepassing van art. 8:32, tweede lid, van de Awb wordt bepaald dat inzage in dan wel kennisneming of toezending van medische gegevens van de werknemer is voorbehouden aan de gemachtigde van de werkgever die arts of advocaat is dan wel van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen, en dat deze gemachtigde – voor zover het de medische aspecten betreft – in de plaats van de werkgever treedt.
In navolging van deze jurisprudentie heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Op grond daarvan zijn niet alleen aan de arts-gemachtigde van eiseres, maar ingevolge de brief van 23 april 2002 ook aan de gemachtigde van eiseres de gedingstukken toegezonden, die medische informatie bevatten omtrent de werkneemster. Daarbij is bepaald dat kennisneming van deze stukken uitsluitend aan de arts-gemachtigde en de gemachtigde van eiseres is toegestaan.
De rechtbank is, in navolging van de CRvB, van oordeel dat met de toepassing van artikel 8:32, tweede lid van de Awb, de werkgever aldus nog niet op geheel gelijke voet als de werknemer en het bestuursorgaan aan het geding kan deelnemen, doch is van mening dat diens gemachtigde in staat moet worden geacht, al dan niet in samenwerking met de arts-gemachtigde, de belangen van de werkgever in voldoende mate te behartigen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van schending van artikel 6 EVRM.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten, zodat aan haar terecht een WAO-uitkering is toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100.
In beroep betwist eiseres dat bij de werkneemster sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat ten onrechte is geconcludeerd dat de werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, dan wel dat de onderbouwing hiervan volledig ontbreekt en meer subsidiair onvoldoende is.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van de WAO dient te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman of maatvrouw.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is twee factoren van belang zijn, te weten:
- of de betrokkene medische beperkingen heeft;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met daarvoor in aanmerking komende arbeid een inkomen te verwerven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom zij de werkneemster op de datum in geding (11 januari 1999) als volledig arbeidsongeschikt heeft aangemerkt. Uit de beschikbare medische gegevens, met name de rapportage van verzekeringsgeneeskundige S.N. van Erk-Raes d.d. 2 juni 1998 en de rapportages van verzekeringsgeneeskundige mw. J.H.W. Martens d.d. 13 oktober 1998 en 17 mei 1999, alsmede de rapportage van bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden d.d. 24 augustus 1999, blijkt naar het oordeel van de rechtbank wel dat de werkneemster klachten heeft, maar niet dat sprake is van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte in de zin van de wet. Ook uit bij de behandelend huisarts en later bij de behandelend specialist opgevraagde informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank hiervan niet. Van de zijde van X zijn geen nadere gegevens naar voren gebracht die tot een ander standpunt leiden.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond waarvan hij heeft geconcludeerd dat de werkneemster op datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid. Uit de richtlijn "geen benutbare mogelijkheden" (ticabesluit van 25 januari 1995, mededeling M95.02) volgt dat "onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren" alleen kan worden aangenomen indien een betrokkene op drie terreinen aantoonbaar disfunctioneert, te weten in
a. de zelfverzorging in het dagelijks leven
b. het samenlevingsverband
c. de sociale contacten buiten het gezin, inclusief het onderhouden van werkrelaties.
Uit de resultaten van de bovengenoemde verzekeringsgeneeskundige onderzoeken uit 1998 en 1999, alsmede uit de brief van C. Klop d.d. 31 mei 1999, die in antwoord op vragen van de verzekeringsarts is opgesteld, blijkt weliswaar dat op de drie genoemde punten enige beperkingen bestaan, maar daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat bij de werkneemster op 11 januari 1999 sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren, in bovenbedoelde zin.
Artikel 3:46 van de Awb bepaalt dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Nu uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit van 3 september 1999 naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, dient dit besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.
Verweerder zal opgedragen worden een nieuw besluit op bezwaar te nemen, bij welke gelegenheid verweerder wederom X als belanghebbende bij de bezwarenprocedure dient te betrekken.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een beroepschrift (inclusief het schrijven van 11 oktober 1999);
· 0,5 punt voor het dienen van repliek d.d. 19 september 2002;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,-
· wegingsfactor 1
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit d.d. 3 september 1999;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, begroot op € 805,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.E. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.M.S. Broekmeulen-Requisizione als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 22 oktober 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Afschrift verzonden:

