
Jurisprudentie
AE9756
Datum uitspraak2002-10-22
Datum gepubliceerd2003-04-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 01 / 1381 WAO Z SEE
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-04-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 01 / 1381 WAO Z SEE
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft het dagloon van eiser herzien en vastgesteld op ƒ 150,05 in plaats van ƒ 146,17. Eiser heeft naar aanleiding van voormelde verhoging van zijn dagloon een nabetaling van ƒ 12.732,20 (bruto) ontvangen. Namens eiser is over voornoemde nabetaling de wettelijke rente gevorderd. Verweerder heeft het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente afgewezen.
Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AU0011.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 01/1381 WAO Z SEE
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -GAK Maastricht-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 oktober 2001.
Kenmerk: AO 675.057.10.
Behandeling ter zitting: dinsdag 10 september 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft verweerder eiser meegedeeld over de nabetaling van ƒ 12.732,20 niet de wettelijke rente te zullen vergoeden.
Bij brief van 17 augustus 2001 is tegen dat besluit door mr. P.H.A. Brauer namens eiser bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 16 augustus 2001 gehandhaafd.
Tegen dat besluit is namens eiser door mr. Brauer beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 10 september 2002, alwaar namens eiser is verschenen mr. Brauer voornoemd.
Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN.
Per 1 januari 2002 zijn in werking getreden de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wsuwi) en de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (IWsuwi), Stb. 2001/682. Op grond van artikel 9, eerste lid, van laatstgenoemde wet gaan de publiekrechtelijke rechten en verplichtingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen per die datum over op het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het tweede lid van voormeld artikel bepaalt dat een door het Lisv genomen besluit geldt als een besluit van het UWV. Ingevolge de artikelen 11 en 12 van diezelfde wet treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de onderhavige procedure als verwerende partij in de plaats van (het bestuur van) het Lisv respectievelijk de uitvoeringsinstellingen.
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan: de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft verweerder het dagloon van eiser herzien en per 19 juni 1984 vastgesteld op ƒ 150,05 in plaats van ƒ 146,17.
Eiser heeft naar aanleiding van voormelde verhoging van zijn dagloon een nabetaling van ƒ 12.732,20 (bruto) ontvangen.
Namens eiser is over voornoemde nabetaling de wettelijke rente gevorderd.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft verweerder het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente afgewezen.
Hiertegen is namens eiser bezwaar gemaakt.
Eiser en zijn gemachtigde hebben afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord.
Vervolgens heeft verweerder op 15 oktober 2001 het thans bestreden besluit genomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld -kort weergeven- dat het besluit van 26 oktober 1984 niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, omdat het dagloon is verhoogd op basis van het feit dat er nieuwe gegevens bekend zijn geworden.
Namens eiser is in beroep aangevoerd -kort samengevat- dat door de herzieningsbeslissing van 2001 is komen vast te staan dat de beoordeling destijds foutief en onrechtmatig is geweest.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of verweerder terecht heeft besloten geen wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling van de WAO-uitkering. Dienaangaande is overwogen als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vindt, indien sprake is van een onrechtmatig gebleken besluit, vergoeding van wettelijke rente plaatst over het (bruto)bedrag dat aan uitkering had moeten worden betaald.
Aangezien het besluit van 26 oktober 1984 niet door de rechtbank is vernietigd (waarmee de onrechtmatigheid zou zijn gegeven), noch door verweerder in bezwaar is herroepen, dient de rechtbank de rechtmatigheid van voormeld besluit te beoordelen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door bij besluit van 29 juni 2001 eisers dagloon te herzien per 19 juni 1984, in die zin dat daarbij alsnog rekening is gehouden met de reiskosten buitenland, heeft erkend dat het besluit van 26 oktober 1984 destijds onjuist was, namelijk in strijd met de dagloonregels. De rechtbank stelt vast dat het in het dagloon opnemen van voormelde reiskosten geen bevoegdheid van verweerder betreft, maar een wettelijke verplichting. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit van 26 oktober 1984 als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser ten gevolge van verweerders onrechtmatige beslissing schade heeft geleden. Eiser had immers recht op een hogere WAO-uitkering.
Aangezien verweerder destijds de dagloonregels op een onjuiste wijze heeft toegepast, is de rechtbank van oordeel dat ook de schuld en de causaliteit zijn komen vast te staan.
Aangezien verweerder reeds in 1984 onrechtmatig heeft gehandeld tegenover eiser, waardoor deze schade heeft geleden, dient ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB (AB 1995/334), gelet op artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, het onrechtmatige handelen van gedaagde beoordeeld te worden naar de bepalingen van het oude BW.
Ingevolge artikel 1286 BW (oud) wordt de wettelijke rente, behoudens bijzondere wettelijke voorschriften, berekend van de dag dat hij in rechte wordt gevorderd, tenzij de schuldenaar is aangemaand, in welk geval hij wordt berekend van de dag van aanmaning. In het onderhavige geval is verweerder naar het oordeel van de rechtbank op 9 augustus 2000 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf die dag.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van eisers gemachtigde van 9 augustus 2000 kan worden aangemerkt als een aanmaning, aangezien verzocht wordt om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling en verweerder geacht wordt binnen de wettelijke (redelijke) termijn op voormeld verzoek te reageren.
Op grond van voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser dan ook voor gegrond worden gehouden.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-- wordt vergoed door het UWV;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door het UWV aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mrs. T.E.A. Willemsen, voorzitter, M.C.A.E. van Binnebeke en H.J.O. Martens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2002.
w.g. E. Seylhouwer w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden:
04-11-2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.

